Brandmerk

Ik had een verschrikkelijke droom. Ik ben niet zo zeer verwonderd over de droom zelf, maar ik vraag me af hoe ik de moed kon vinden om te dromen over verschrikkelijke dingen, terwijl ik zelf een rustige en respectabele burger ben, een gehoorzaam kind van onze liefste, bedroefde moeder Servië, net als al haar andere kinderen. Natuurlijk, je weet wel, als ik een uitzondering zou zijn, zou het anders zijn, maar nee, mijn liefste vriend, ik doe exact hetzelfde als al de anderen, en als het gaat over voorzichtig zijn, niemand is mijn gelijke daarin. Ik zag ooit de glanzende knop van het uniform van een politieagent op straat liggen, en ik staarde naar de magische schijn van de knop, bijna op het punt om ver te lopen, denkend aan mooie herinneringen, wanneer mijn hand plots begon te trillen en vanzelf salueerde ; mijn hoofd boog zich naar de aarde en mijn mond spreidde zich in die mooie glimlach die we allen aannemen wanneer we onze oversten begroeten.

– Nobel bloed stroomt door mijn aderen – dat is wat het is! – Dit is wat ik dacht op dat moment en ik keek met minachting naar de bruut die voorbijliep en zomaar op de knop stapte.

– Een bruut! – zei ik bitter, en ik spuugde, en liep rustig verder, getroost door de gedachten dat er maar weinig bruten zijn; en ik was bijzonder blij dat God mij een verfijnd hart had gegeven en het nobele, ridderlijke bloed van onze voorvaderen.

Wel, nu kan je zien wat voor geweldige man ik ben, niet anders dan andere respectabele burgers, en je zult je zonder twijfel afvragen hoe zo’n verschrikkelijke en dwaze dingen kunnen gebeuren in mijn dromen.

Er gebeurde niets ongewoonlijk met mij die dag. Ik at een goed avondmaal en daarna zat ik op mijn gemak mijn tanden schoon te maken; ik dronk mijn wijn, en dan, na zo een moedig en zorgvuldig gebruik te hebben gemaakt van mijn burgerrechten, ging ik naar bed en ik nam een boek met me mee om sneller in slaap te kunnen vallen.

Het boek glipte uit mijn handen nadat ik mijn begeerten tevreden had gesteld, en met al mijn plichten vervuld, viel ik in slaap, onschuldig als een lammetje.

Plots bevond ik mezelf op een smalle, modderige weg door de bergen. Een koude, zwarte nacht. De wind huilt tussen dorre takken en snijdt als een scheermes wanneer het je naakte huid raakt. De hemel, zwart, stil, en bedreigend, en sneeuw, als stof, blazend in ogen en kloppend tegen gezichten. Geen levende ziel in zicht. Ik schiet op en nu en dan schuif ik uit op de modderige weg, naar links, naar rechts. Ik waggel en val en verlies de weg uiteindelijk maar ik ga verder – God weet naar waar – en het is geen korte, gewone nacht maar zo lang als een eeuw, en ik wandel de hele tijd verder zonder te weten waar naartoe.

Zo wandelde ik verder voor vele jaren en kwam aan ergens ver, ver weg van mijn thuisland, in een onbekend deel van de wereld, in een vreemd land dat niemand kent en dat, ik ben er zeker van, alleen kan gezien worden in dromen.

Dwalend door het land kwam ik aan in een grote stad waar veel mensen woonden. In de marktplaats was er een grote massa mensen, een verschrikkelijk geluid was er te horen, luid genoeg om je trommelvlies te barsten. Ik ging binnen bij een herberg tegenover de marktplaats en vroeg de waard waarom er zoveel mensen waren samengekomen.

– Wij zijn rustige, respectabele mensen, – begon hij zijn verhaal, – wij zijn trouw en gehoorzaam aan de voogd.

– Is de voogd de hoogste autoriteit? – vroeg ik hem als onderbreking.

– De voogd heerst hier en hij is onze hoogste autoriteit; de politie volgt daarna.

Ik lachtte.

– Waarom lacht u?… Weet u het niet?… Waar komt u vandaan?

Ik vertelde hem dat ik de weg kwijt was geraakt, en dat ik van een ver land kwam– Servië.

– Ik heb van dat bekende land gehoord! – fluisterde de waard tegen zichzelf, en hij keek naar me met respect en zei luidop:

– Dat is hoe het gaat hier, – ging hij verder, – de voogd heerst hier met zijn politieagenten.

– Hoe zijn uw politieagenten?

– Wel, er zijn verschillende soorten politieagenten – ze verschillen afhankelijk van hun rang. Er zijn de meer gedistingeerden en de minder gedistingeerden… Wij zijn, zoals je weet, rustige en respectabele mensen, maar van alle soorten zwervers komen van in de buurt, ze corrumperen ons en leren ons kwade dingen aan. Om elk van onze burgers te kunnen onderscheiden van anderen beval de voogd gisteren dat al onze burgers naar het lokale hof moeten gaan, waar ieder van ons zijn voorhoofd zal gebrandmerkt worden. Dit is waarom zoveel mensen bij elkaar zijn gekomen: om te kunnen beraadslagen wat we moeten doen.

Ik huiverde en dacht ik moet weg rennen uit dit vreemde land zo snel mogelijk, want ik, hoewel ik een Serviër ben, was het niet gewoon om zo een vertoning van ridderlijkheid te zien, en ik voelde me er een beetje ongemakkelijk over!

De waard lachtte welwillend, tikte me op de schouder, en zei met trots:

– Ah, vreemdeling, is dit genoeg om je af te schrikken? Geen wonder, je hebt nog een lange weg te gaan om zo dapper te worden als wij!

– En wat zijn jullie van plan te doen? – vroeg ik schuchter.

– Wat een vraag! Je zult zien hoe dapper we zijn. Je hebt nog een lange weg te gaan om zo dapper te zijn als wij, ik zeg het je. Je hebt lang en ver gereisd en je hebt de wereld gezien, maar ik ben zeker dat je nog nooit grotere helden hebt gezien dan wij. Laten we samen naar buiten gaan. Ik moet opschieten.

We gingen net vertrekken toen we buiten, voor de deur, het kraken van een zweep hoorden.

Ik piepte naar buiten: daar was een indrukwekkende scene– een man met een glanzende muts van een ambtenaar, gekleed in een opzichtig pak, reed op de rug van een andere man gekleed in zeer kostelijke kleren met een gewone, burgerlijke snit. Hij stopte voor de herberg en de rijder stapte af.

De waard ging naar buiten, boog zich naar de grond, en de man in her opzichtig pak ging binnen in de herberg naar een speciaal gelegde tafel. De man in de burgerlijke kleren bleef buiten wachten voor de herberg. De waard boog zich ook voor hem.

– Waar gaat dit allemaal over? – vroeg ik aan de waard, zeer verwonderd.

– Wel, de man die de herberg binnenging is een politieagent van een hoge rang, en deze man is één van onze meest gedistingueerde burgers, zeer rijk, en een goede patriot, – fluisterde de waard.

– Maar waarom laat hij de ander op zijn rug rijden?

De waard schudde zijn hoofd naar me en we stapten opzij. Hij gaf me een minachtend lachje en zei:

– Wij zien het als een grote eer die niet vaak verdiend wordt! – Hij vertelde me nog een heel aantal andere zaken, maar ik was zo opgewonden dat ik ze niet kon verstaan. Ik verstond echter wel nog duidelijk wat hij zei op het einde: – het is een dienst aan iemand’s land dat nog niet alle naties hebben leren appreciëren!

We kwamen aan bij de bijeenkomst en de verkiezing van de voorzitter was al bezig.

De eerste groep stelde een man genaamd Kolb voor, als ik de naam juist herinner, als hun kandidaat voor het voorzitterschap; de tweede wilde Talb, en de derde hadden hun eigen kandidaat.

Er was angstige verwarring; elke groep wilde zijn eigen man voortrekken.

– Ik denk dat we geen betere man hebben dan Kolb voor het voorzitterschap van zo’n belangrijke bijeenkomst, – zei een stem van de eerste groep, – want we kennen zijn deugden als burger allen zo goed en zijn grote moedigheid. Ik denk hier dat er iemand hier is die kan opscheppen over zo vaak te zijn bereden door de echt belangrijke mensen…

– Wie ben jij om daarover te praten, – riep iemand van de eerste groep. – Jij bent nog nooit bereden door een junior politieagent!

– Wij weten wat jouw deugden zijn, – riep iemand van de derde groep. – Jij zou nooit een zweepslag kunnen verdragen zonder te wenen!

– Laten we dit duidelijk maken, broeders! – begon Kolb. – Het is waar dat vooraanstaande mensen op mijn rug aan het rijden waren al tien jaar geleden; ze gaven mij zweepslagen en ik zei geen woord, maar het kan wel zijn dat er meer waardige kandidaten onder ons zijn. Er zijn er misschien betere, jongere kandidaten.

– Nee, nee, – riepen zijn aanhangers.

– Wij willen niets horen over gedateerde eerbewijzen! Het is tien jaar geleden sinds dat Kolb bereden was, – schreeuwden de stemmen van de tweede groep.

– Jong bloed neemt het over, laat oude honden op oude botten knagen, – riepen sommigen van de derde groep.

Plots was er geen geroep meer; mensen gingen opzij om een pad vrij te maken en ik zag een jonge man van ongeveer dertig. Toen hij naderde, boog iedereen zijn hoofd.

– Wie is dit? – fluisterde in tegen de waard.

– Hij is de populaire leider. Een jonge man, maar zeer veelbelovend. Toen hij jonger was, kon hij opscheppen over dat hij de voogd drie keer op zijn rug gedragen heeft. Hij is meer populair dan iedereen hier.

– Gaan ze hem misschien verkiezen? – vroeg ik.

– Dat is zeker, want al de andere kandidaten – zij zijn allen ouder, tijd heeft hen overgenomen, terwijl de voogd gisteren nog een tijdje op zijn rug reedt.

– Wat is zijn naam?

– Kleard.

Ze gaven hem een ereplaats.

– Ik denk, – Kolb’s stem brak de stilte, – dat we geen betere man voor deze positie kunnen vinden dan Kleard. Hij is jong, en niemand van ons ouderen is zijn gelijke.

– Zeer juist!… Lang leve Kleard!… – al de stemmen weerklonken.

Kolb en Talb namen hem mee naar de voorzitters plaats. Iedereen boog diep, en er klonk een complete stilte.

– Bedankt, broeders, voor jullie hoge aanzien en deze eer die jullie zo unaniem aan mij hebben gegeven. Jullie hoop, die nu bij mij ligt, vleit mij. Het is niet gemakkelijk om het schip met de wensen van de natie te sturen door zo’n gewichtige dagen, maar ik zal alles doen binnen mijn mogelijkheden om jullie vertrouwen te rechtvaardigen, om jullie mening eerlijk te representeren, en om jullie hoge aanzien te verdienen. Dank jullie, mijn broeders, om mij te verkiezen.

– Hoera! Hoera! Hoera! – riep kiezers aan alle kanten uit.

– En nu, broeders, hoop ik dat jullie me toestaan een paar woorden te spreken over deze belangrijke gebeurtenis. Het is niet gemakkelijk om zo’n moeite, zo’n kwellingen te doorstaan die voor ons liggen; het is niet gemakkelijk om je voorhoofd te hebben gebrandmerkt met heet ijzer. Nee, inderdaad – dit zijn pijnen die niet alle mannen kunnen verduren. Laat de lafaarden trillen, laat hen terugdeinzen uit angst, het heroische bloed van onze grootvaders, de voorname ridders die stierven zonder een twee keer na te denken voor vrijheid en voor het welzijn van ons allemaal, hun nakomelingen. Ons lijden is licht, als je maar nadenkt over hun lijden – zullen we ons gedragen als leden van een gedegenereerd en laf ras nu dat we beter leven dan ooit daarvoren? Elke echte patriot, ieder die niet onze natie wil beschamen voor de hele wereld, zal de pijn verdragen als een man en een held.

– Hoor hem! Hoor hem! Lang leve Kleard!

Er waren verschillende fervente sprekers na Kleard; ze moedigden de bange mensen aan en herhaalden min of meer wat Kleard had gezegd.

Dan vroeg een bleke, oude man, met een gerimpeld gezicht, zijn haar en baard zo wit als sneeuw, of hij mocht spreken. Zijn knieën schudden met ouderdom, zijn handen trilden en zijn rug was gebogen. Zijn stem trilde en hij had tranen in zijn ogen.

– Kinderen, – begon hij, met tranen op zijn witte, gerimpelde wangen vallend op zijn witte baard. – Ik ben miserabel en ik zal binnenkort sterven, maar het lijkt mij dat jullie zo’n schaamte niet moeten laten gebeuren. Ik ben honderd jaar oud, en ik heb heel mijn leven zonder dit geleefd!… Waarom zou het merk van slavernij op mijn witte en oude hoofd gedrukt worden nu?…

– Weg met die oude schurk! – riep de voorzitter.

– Weg met hem – schreeuwden de anderen.

– De oude lafaard!

– In plaats van de jongeren aan te moedigen, maakt hij iedereen bang!

– Hij zou zich moeten schamen voor zijn grijze haren! Hij heeft lang genoeg geleefd, en hij is nog steeds bang – wij jongere mensen hebben meer moed…

– Weg met de lafaard!

– Gooi hem buiten!

– Weg met hem!

Een boze menigte van dappere, jonge patriotten haastten zich naar de oude man en begonnen hem te duwen, aan hem te trekken en hem te schoppen in hun woede.

Uiteindelijk lieten ze hem los omwille van zijn ouderdom – anders hadden ze hem gestenigd.

Ze beloofden allen plechtig om dapper te zijn de volgende dag en om zichzelf waardig te tonen van de eer en glorie van hun natie.

Mensen vertrokken van de bijeenkomst in een opgewonden staat. Terwijl ze uiteen gingen, zeiden ze:

– Morgen zullen we zien wie wie is!

– We zullen de opscheppers wel zien morgen!

– De tijd is aangebroken dat de waardigen zich onderscheiden van de onwaardigen, zodat niet elke schelm kan beweren dat hij een dapper hart heeft!

Ik ging terug naar de herberg.

– Heb je gezien wat voor soort mensen wij zijn? – vroeg de waard mij met trots.

– Dat heb ik inderdaad, – antwoordde ik automatisch, met het gevoel dat mijn kracht me verlaten had en dat mijn hoofd vol zat met vreemde indrukken.

Op diezelfde dag las ik in hun krant een artikel dat ging als volgt:

– Burgers, het is tijd om het ijdele opscheppen en pocherij onder ons te stoppen; het is tijd om een halt te brengen tot de lege woorden die we vaak gebruiken om onze ingebeelde deugden en woestenij te tonen. De tijd is gekomen, burgers, om onze worden op de proef te stellen en om te tonen wie er echt waardig is en wie niet! Maar we geloven dat er geen beschamende lafaards onder ons zullen zijn die onder dwang naar de plaats moeten gebracht worden waar ze gebrandmerkt worden. Elk van ons die in zijn aderen een druppel nobel bloed van onze voorvaderen voelt zal proberen één van de eersten te zijn om de pijn en angst te voelen, trots en in stilte, want dit is heilige pijn, het is een opoffering voor het welzijn van ons land en ons allemaal. Vooruit, burgers, want morgen is de dag van de nobele test!

De waard van de herberg ging naar bed die dag meteen na de bijeenkomst om zo vroeg mogelijk op de aangewezen plek te zijn de volgende dag. Velen waren echter meteen naar het gemeentehuis gegaan om zo dicht mogelijk bij het begin van de rij te zijn.

De volgende dag ging ik ook naar het gemeentehuis. Iedereen was aanwezig – jong en oud, mannelijk en vrouwelijk. Sommige moeders brachten hun kleine kinderen in hun armen zodat ze konden gebrandmerkt worden met het merk van slavernij, dat wil zeggen het merk van eer, en om zo meer rechten te verkrijgen voor hogere posities in de civiele dienst.

Er was geduw en gevloek (op die manier zijn ze gelijkaardig aan ons Serviërs, en ik was er om één of andere reden blij om), en iedereen probeerde eerste te zijn bij de deur. Sommigen namen anderen zelfs vast bij de keel.

Brandmerken werden aangebracht door een speciale ambtenaar in een wit, formeel pak die de mensen mild aan het verwijten was:

– Niet neuriën, in godsnaam, ieder zijn beurt komt nog – jullie zijn geen dieren, ik denk dat we dit kunnen zonder te duwen.

Het brandmerken begon. Eén weende, een ander kreunde enkel, maar niemand kon het aan zonder geluid te maken zolang ik er was.

Ik kon het niet verdragen om dit gemartel aan te zien, dus ik ging terug naar de herberg, maar sommigen van de gebrandmerkten waren daar al, aan het eten en drinken.

– Dat is voorbij! – zei één van hen.

– Wel, we schreeuwden niet echt, maar Talb balkte als een ezel!… – zei een ander.

– Je ziet nu wat voor man Talb is, en gisteren wilde je dat hij voorzitter was.

– Ah, je weet nooit hoe ze echt zijn!

Ze praatten verder, kreunend en kronkelend van de pijn, maar ze probeerden het te verstoppen van elkaar, want ze waren elk beschaamd dat de anderen zouden denken dat ze lafaarden waren.

Kleard was in ongenade gevallen, want hij had gekreund, en een man genaamd Lear was een held want hij vroeg om twee brandmerken op zijn voorhoofd te krijgen en hij maakte geen enkel geluid van pijn. Heel het dorp praatte enkel over hem met het grootste respect.

Sommigen waren gevlucht, maar zij werden gehaat door iedereen.

Na enkele dagen wandelde hij met twee brandmerken op zijn voorhoofd rond met zijn hoofd hoog, met waardigheid en eigenwaarde, vol met glorie en trots, en waar hij ook naartoe ging, boog iedereen en namen hun hoed af voor de held van de dag.

Mannen, vrouwen en kinderen renden hem achterna op straat om de beste man van de natie te zien. Waar hij ook naartoe ging, werd hij gevolgd door gefluister en bewondering: ‘Lear, Lear!… Dat is hem! … Dat is de held die niet weende, die geen geluid maakte terwijl er twee brandmerken op zijn gezicht werden gedrukt!’ Hij stond in de krant, werd geprezen en verheerlijkt.

En hij had de liefde van de mensen verdiend.

Overal hoorde ik zulke complimenten, en ik begon het oude, nobele, Servische bloed door mijn aderen te voelen, Onze voorvaderen waren helden, ze stierven gespietst op staken voor vrijheid; we hebben ook ons heroisch verleden en ons Kosovo. Ik tril met nationale trots en ijdelheid, gretig om te tonen hoe dapper mijn soort is en om naar het gemeentehuis te rennen en te roepen:

– Waarom prijzen jullie Lear?… Jullie hebben nog nooit echte helden gezien! Kom en zie zelf hoe nobel Servisch bloed eruit ziet! Geef mij tien brandmerken op mijn hoofd, geen twee!

De ambtenaar in het witte pak bracht zijn brandijzer dicht bij mijn voorhoofd, en ik schrok… Ik werd wakker van mijn droom.

Ik wreef over mijn voorhoofd met angst en ik maakte een kruisje, verwonderd door de rare dingen die gebeuren in mijn dromen.

– Ik overschaduwde bijna de glorie van hun Lear, – dacht ik, en tevreden gesteld, draaide ik me om en ik was op één of andere manier bedroefd dat mijn droom niet helemaal beëindigd was.

 

In Belgrado, 1899
Voor het “Radoje Domanović” Project vertaald door Ella van Diessen, 2020

Ознаке:, , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , ,

About Домановић

https://domanovic.wordpress.com/about/

Оставите одговор

Попуните детаље испод или притисните на иконицу да бисте се пријавили:

WordPress.com лого

Коментаришет користећи свој WordPress.com налог. Одјавите се /  Промени )

Слика на Твитеру

Коментаришет користећи свој Twitter налог. Одјавите се /  Промени )

Фејсбукова фотографија

Коментаришет користећи свој Facebook налог. Одјавите се /  Промени )

Повезивање са %s

%d bloggers like this: