Brandmerk
Ik had een verschrikkelijke droom. Ik ben niet zo zeer verwonderd over de droom zelf, maar ik vraag me af hoe ik de moed kon vinden om te dromen over verschrikkelijke dingen, terwijl ik zelf een rustige en respectabele burger ben, een gehoorzaam kind van onze liefste, bedroefde moeder Servië, net als al haar andere kinderen. Natuurlijk, je weet wel, als ik een uitzondering zou zijn, zou het anders zijn, maar nee, mijn liefste vriend, ik doe exact hetzelfde als al de anderen, en als het gaat over voorzichtig zijn, niemand is mijn gelijke daarin. Ik zag ooit de glanzende knop van het uniform van een politieagent op straat liggen, en ik staarde naar de magische schijn van de knop, bijna op het punt om ver te lopen, denkend aan mooie herinneringen, wanneer mijn hand plots begon te trillen en vanzelf salueerde ; mijn hoofd boog zich naar de aarde en mijn mond spreidde zich in die mooie glimlach die we allen aannemen wanneer we onze oversten begroeten.
– Nobel bloed stroomt door mijn aderen – dat is wat het is! – Dit is wat ik dacht op dat moment en ik keek met minachting naar de bruut die voorbijliep en zomaar op de knop stapte.
– Een bruut! – zei ik bitter, en ik spuugde, en liep rustig verder, getroost door de gedachten dat er maar weinig bruten zijn; en ik was bijzonder blij dat God mij een verfijnd hart had gegeven en het nobele, ridderlijke bloed van onze voorvaderen.
Wel, nu kan je zien wat voor geweldige man ik ben, niet anders dan andere respectabele burgers, en je zult je zonder twijfel afvragen hoe zo’n verschrikkelijke en dwaze dingen kunnen gebeuren in mijn dromen.
Er gebeurde niets ongewoonlijk met mij die dag. Ik at een goed avondmaal en daarna zat ik op mijn gemak mijn tanden schoon te maken; ik dronk mijn wijn, en dan, na zo een moedig en zorgvuldig gebruik te hebben gemaakt van mijn burgerrechten, ging ik naar bed en ik nam een boek met me mee om sneller in slaap te kunnen vallen.
Het boek glipte uit mijn handen nadat ik mijn begeerten tevreden had gesteld, en met al mijn plichten vervuld, viel ik in slaap, onschuldig als een lammetje.
Plots bevond ik mezelf op een smalle, modderige weg door de bergen. Een koude, zwarte nacht. De wind huilt tussen dorre takken en snijdt als een scheermes wanneer het je naakte huid raakt. De hemel, zwart, stil, en bedreigend, en sneeuw, als stof, blazend in ogen en kloppend tegen gezichten. Geen levende ziel in zicht. Ik schiet op en nu en dan schuif ik uit op de modderige weg, naar links, naar rechts. Ik waggel en val en verlies de weg uiteindelijk maar ik ga verder – God weet naar waar – en het is geen korte, gewone nacht maar zo lang als een eeuw, en ik wandel de hele tijd verder zonder te weten waar naartoe.
Zo wandelde ik verder voor vele jaren en kwam aan ergens ver, ver weg van mijn thuisland, in een onbekend deel van de wereld, in een vreemd land dat niemand kent en dat, ik ben er zeker van, alleen kan gezien worden in dromen.
Dwalend door het land kwam ik aan in een grote stad waar veel mensen woonden. In de marktplaats was er een grote massa mensen, een verschrikkelijk geluid was er te horen, luid genoeg om je trommelvlies te barsten. Ik ging binnen bij een herberg tegenover de marktplaats en vroeg de waard waarom er zoveel mensen waren samengekomen.
– Wij zijn rustige, respectabele mensen, – begon hij zijn verhaal, – wij zijn trouw en gehoorzaam aan de voogd.
– Is de voogd de hoogste autoriteit? – vroeg ik hem als onderbreking.
– De voogd heerst hier en hij is onze hoogste autoriteit; de politie volgt daarna.
Ik lachtte.
– Waarom lacht u?… Weet u het niet?… Waar komt u vandaan?
Ik vertelde hem dat ik de weg kwijt was geraakt, en dat ik van een ver land kwam– Servië.
– Ik heb van dat bekende land gehoord! – fluisterde de waard tegen zichzelf, en hij keek naar me met respect en zei luidop:
– Dat is hoe het gaat hier, – ging hij verder, – de voogd heerst hier met zijn politieagenten.
– Hoe zijn uw politieagenten?
– Wel, er zijn verschillende soorten politieagenten – ze verschillen afhankelijk van hun rang. Er zijn de meer gedistingeerden en de minder gedistingeerden… Wij zijn, zoals je weet, rustige en respectabele mensen, maar van alle soorten zwervers komen van in de buurt, ze corrumperen ons en leren ons kwade dingen aan. Om elk van onze burgers te kunnen onderscheiden van anderen beval de voogd gisteren dat al onze burgers naar het lokale hof moeten gaan, waar ieder van ons zijn voorhoofd zal gebrandmerkt worden. Dit is waarom zoveel mensen bij elkaar zijn gekomen: om te kunnen beraadslagen wat we moeten doen.
Ik huiverde en dacht ik moet weg rennen uit dit vreemde land zo snel mogelijk, want ik, hoewel ik een Serviër ben, was het niet gewoon om zo een vertoning van ridderlijkheid te zien, en ik voelde me er een beetje ongemakkelijk over!
De waard lachtte welwillend, tikte me op de schouder, en zei met trots:
– Ah, vreemdeling, is dit genoeg om je af te schrikken? Geen wonder, je hebt nog een lange weg te gaan om zo dapper te worden als wij!
– En wat zijn jullie van plan te doen? – vroeg ik schuchter.
– Wat een vraag! Je zult zien hoe dapper we zijn. Je hebt nog een lange weg te gaan om zo dapper te zijn als wij, ik zeg het je. Je hebt lang en ver gereisd en je hebt de wereld gezien, maar ik ben zeker dat je nog nooit grotere helden hebt gezien dan wij. Laten we samen naar buiten gaan. Ik moet opschieten.
We gingen net vertrekken toen we buiten, voor de deur, het kraken van een zweep hoorden.
Ik piepte naar buiten: daar was een indrukwekkende scene– een man met een glanzende muts van een ambtenaar, gekleed in een opzichtig pak, reed op de rug van een andere man gekleed in zeer kostelijke kleren met een gewone, burgerlijke snit. Hij stopte voor de herberg en de rijder stapte af.
De waard ging naar buiten, boog zich naar de grond, en de man in her opzichtig pak ging binnen in de herberg naar een speciaal gelegde tafel. De man in de burgerlijke kleren bleef buiten wachten voor de herberg. De waard boog zich ook voor hem.
– Waar gaat dit allemaal over? – vroeg ik aan de waard, zeer verwonderd.
– Wel, de man die de herberg binnenging is een politieagent van een hoge rang, en deze man is één van onze meest gedistingueerde burgers, zeer rijk, en een goede patriot, – fluisterde de waard.
– Maar waarom laat hij de ander op zijn rug rijden?
De waard schudde zijn hoofd naar me en we stapten opzij. Hij gaf me een minachtend lachje en zei:
– Wij zien het als een grote eer die niet vaak verdiend wordt! – Hij vertelde me nog een heel aantal andere zaken, maar ik was zo opgewonden dat ik ze niet kon verstaan. Ik verstond echter wel nog duidelijk wat hij zei op het einde: – het is een dienst aan iemand’s land dat nog niet alle naties hebben leren appreciëren!
–
We kwamen aan bij de bijeenkomst en de verkiezing van de voorzitter was al bezig.
De eerste groep stelde een man genaamd Kolb voor, als ik de naam juist herinner, als hun kandidaat voor het voorzitterschap; de tweede wilde Talb, en de derde hadden hun eigen kandidaat.
Er was angstige verwarring; elke groep wilde zijn eigen man voortrekken.
– Ik denk dat we geen betere man hebben dan Kolb voor het voorzitterschap van zo’n belangrijke bijeenkomst, – zei een stem van de eerste groep, – want we kennen zijn deugden als burger allen zo goed en zijn grote moedigheid. Ik denk hier dat er iemand hier is die kan opscheppen over zo vaak te zijn bereden door de echt belangrijke mensen…
– Wie ben jij om daarover te praten, – riep iemand van de eerste groep. – Jij bent nog nooit bereden door een junior politieagent!
– Wij weten wat jouw deugden zijn, – riep iemand van de derde groep. – Jij zou nooit een zweepslag kunnen verdragen zonder te wenen!
– Laten we dit duidelijk maken, broeders! – begon Kolb. – Het is waar dat vooraanstaande mensen op mijn rug aan het rijden waren al tien jaar geleden; ze gaven mij zweepslagen en ik zei geen woord, maar het kan wel zijn dat er meer waardige kandidaten onder ons zijn. Er zijn er misschien betere, jongere kandidaten.
– Nee, nee, – riepen zijn aanhangers.
– Wij willen niets horen over gedateerde eerbewijzen! Het is tien jaar geleden sinds dat Kolb bereden was, – schreeuwden de stemmen van de tweede groep.
– Jong bloed neemt het over, laat oude honden op oude botten knagen, – riepen sommigen van de derde groep.
Plots was er geen geroep meer; mensen gingen opzij om een pad vrij te maken en ik zag een jonge man van ongeveer dertig. Toen hij naderde, boog iedereen zijn hoofd.
– Wie is dit? – fluisterde in tegen de waard.
– Hij is de populaire leider. Een jonge man, maar zeer veelbelovend. Toen hij jonger was, kon hij opscheppen over dat hij de voogd drie keer op zijn rug gedragen heeft. Hij is meer populair dan iedereen hier.
– Gaan ze hem misschien verkiezen? – vroeg ik.
– Dat is zeker, want al de andere kandidaten – zij zijn allen ouder, tijd heeft hen overgenomen, terwijl de voogd gisteren nog een tijdje op zijn rug reedt.
– Wat is zijn naam?
– Kleard.
Ze gaven hem een ereplaats.
– Ik denk, – Kolb’s stem brak de stilte, – dat we geen betere man voor deze positie kunnen vinden dan Kleard. Hij is jong, en niemand van ons ouderen is zijn gelijke.
– Zeer juist!… Lang leve Kleard!… – al de stemmen weerklonken.
Kolb en Talb namen hem mee naar de voorzitters plaats. Iedereen boog diep, en er klonk een complete stilte.
– Bedankt, broeders, voor jullie hoge aanzien en deze eer die jullie zo unaniem aan mij hebben gegeven. Jullie hoop, die nu bij mij ligt, vleit mij. Het is niet gemakkelijk om het schip met de wensen van de natie te sturen door zo’n gewichtige dagen, maar ik zal alles doen binnen mijn mogelijkheden om jullie vertrouwen te rechtvaardigen, om jullie mening eerlijk te representeren, en om jullie hoge aanzien te verdienen. Dank jullie, mijn broeders, om mij te verkiezen.
– Hoera! Hoera! Hoera! – riep kiezers aan alle kanten uit.
– En nu, broeders, hoop ik dat jullie me toestaan een paar woorden te spreken over deze belangrijke gebeurtenis. Het is niet gemakkelijk om zo’n moeite, zo’n kwellingen te doorstaan die voor ons liggen; het is niet gemakkelijk om je voorhoofd te hebben gebrandmerkt met heet ijzer. Nee, inderdaad – dit zijn pijnen die niet alle mannen kunnen verduren. Laat de lafaarden trillen, laat hen terugdeinzen uit angst, het heroische bloed van onze grootvaders, de voorname ridders die stierven zonder een twee keer na te denken voor vrijheid en voor het welzijn van ons allemaal, hun nakomelingen. Ons lijden is licht, als je maar nadenkt over hun lijden – zullen we ons gedragen als leden van een gedegenereerd en laf ras nu dat we beter leven dan ooit daarvoren? Elke echte patriot, ieder die niet onze natie wil beschamen voor de hele wereld, zal de pijn verdragen als een man en een held.
– Hoor hem! Hoor hem! Lang leve Kleard!
Er waren verschillende fervente sprekers na Kleard; ze moedigden de bange mensen aan en herhaalden min of meer wat Kleard had gezegd.
Dan vroeg een bleke, oude man, met een gerimpeld gezicht, zijn haar en baard zo wit als sneeuw, of hij mocht spreken. Zijn knieën schudden met ouderdom, zijn handen trilden en zijn rug was gebogen. Zijn stem trilde en hij had tranen in zijn ogen.
– Kinderen, – begon hij, met tranen op zijn witte, gerimpelde wangen vallend op zijn witte baard. – Ik ben miserabel en ik zal binnenkort sterven, maar het lijkt mij dat jullie zo’n schaamte niet moeten laten gebeuren. Ik ben honderd jaar oud, en ik heb heel mijn leven zonder dit geleefd!… Waarom zou het merk van slavernij op mijn witte en oude hoofd gedrukt worden nu?…
– Weg met die oude schurk! – riep de voorzitter.
– Weg met hem – schreeuwden de anderen.
– De oude lafaard!
– In plaats van de jongeren aan te moedigen, maakt hij iedereen bang!
– Hij zou zich moeten schamen voor zijn grijze haren! Hij heeft lang genoeg geleefd, en hij is nog steeds bang – wij jongere mensen hebben meer moed…
– Weg met de lafaard!
– Gooi hem buiten!
– Weg met hem!
Een boze menigte van dappere, jonge patriotten haastten zich naar de oude man en begonnen hem te duwen, aan hem te trekken en hem te schoppen in hun woede.
Uiteindelijk lieten ze hem los omwille van zijn ouderdom – anders hadden ze hem gestenigd.
Ze beloofden allen plechtig om dapper te zijn de volgende dag en om zichzelf waardig te tonen van de eer en glorie van hun natie.
Mensen vertrokken van de bijeenkomst in een opgewonden staat. Terwijl ze uiteen gingen, zeiden ze:
– Morgen zullen we zien wie wie is!
– We zullen de opscheppers wel zien morgen!
– De tijd is aangebroken dat de waardigen zich onderscheiden van de onwaardigen, zodat niet elke schelm kan beweren dat hij een dapper hart heeft!
–
Ik ging terug naar de herberg.
– Heb je gezien wat voor soort mensen wij zijn? – vroeg de waard mij met trots.
– Dat heb ik inderdaad, – antwoordde ik automatisch, met het gevoel dat mijn kracht me verlaten had en dat mijn hoofd vol zat met vreemde indrukken.
Op diezelfde dag las ik in hun krant een artikel dat ging als volgt:
– Burgers, het is tijd om het ijdele opscheppen en pocherij onder ons te stoppen; het is tijd om een halt te brengen tot de lege woorden die we vaak gebruiken om onze ingebeelde deugden en woestenij te tonen. De tijd is gekomen, burgers, om onze worden op de proef te stellen en om te tonen wie er echt waardig is en wie niet! Maar we geloven dat er geen beschamende lafaards onder ons zullen zijn die onder dwang naar de plaats moeten gebracht worden waar ze gebrandmerkt worden. Elk van ons die in zijn aderen een druppel nobel bloed van onze voorvaderen voelt zal proberen één van de eersten te zijn om de pijn en angst te voelen, trots en in stilte, want dit is heilige pijn, het is een opoffering voor het welzijn van ons land en ons allemaal. Vooruit, burgers, want morgen is de dag van de nobele test!
–
De waard van de herberg ging naar bed die dag meteen na de bijeenkomst om zo vroeg mogelijk op de aangewezen plek te zijn de volgende dag. Velen waren echter meteen naar het gemeentehuis gegaan om zo dicht mogelijk bij het begin van de rij te zijn.
De volgende dag ging ik ook naar het gemeentehuis. Iedereen was aanwezig – jong en oud, mannelijk en vrouwelijk. Sommige moeders brachten hun kleine kinderen in hun armen zodat ze konden gebrandmerkt worden met het merk van slavernij, dat wil zeggen het merk van eer, en om zo meer rechten te verkrijgen voor hogere posities in de civiele dienst.
Er was geduw en gevloek (op die manier zijn ze gelijkaardig aan ons Serviërs, en ik was er om één of andere reden blij om), en iedereen probeerde eerste te zijn bij de deur. Sommigen namen anderen zelfs vast bij de keel.
Brandmerken werden aangebracht door een speciale ambtenaar in een wit, formeel pak die de mensen mild aan het verwijten was:
– Niet neuriën, in godsnaam, ieder zijn beurt komt nog – jullie zijn geen dieren, ik denk dat we dit kunnen zonder te duwen.
Het brandmerken begon. Eén weende, een ander kreunde enkel, maar niemand kon het aan zonder geluid te maken zolang ik er was.
Ik kon het niet verdragen om dit gemartel aan te zien, dus ik ging terug naar de herberg, maar sommigen van de gebrandmerkten waren daar al, aan het eten en drinken.
– Dat is voorbij! – zei één van hen.
– Wel, we schreeuwden niet echt, maar Talb balkte als een ezel!… – zei een ander.
– Je ziet nu wat voor man Talb is, en gisteren wilde je dat hij voorzitter was.
– Ah, je weet nooit hoe ze echt zijn!
Ze praatten verder, kreunend en kronkelend van de pijn, maar ze probeerden het te verstoppen van elkaar, want ze waren elk beschaamd dat de anderen zouden denken dat ze lafaarden waren.
Kleard was in ongenade gevallen, want hij had gekreund, en een man genaamd Lear was een held want hij vroeg om twee brandmerken op zijn voorhoofd te krijgen en hij maakte geen enkel geluid van pijn. Heel het dorp praatte enkel over hem met het grootste respect.
Sommigen waren gevlucht, maar zij werden gehaat door iedereen.
Na enkele dagen wandelde hij met twee brandmerken op zijn voorhoofd rond met zijn hoofd hoog, met waardigheid en eigenwaarde, vol met glorie en trots, en waar hij ook naartoe ging, boog iedereen en namen hun hoed af voor de held van de dag.
Mannen, vrouwen en kinderen renden hem achterna op straat om de beste man van de natie te zien. Waar hij ook naartoe ging, werd hij gevolgd door gefluister en bewondering: ‘Lear, Lear!… Dat is hem! … Dat is de held die niet weende, die geen geluid maakte terwijl er twee brandmerken op zijn gezicht werden gedrukt!’ Hij stond in de krant, werd geprezen en verheerlijkt.
En hij had de liefde van de mensen verdiend.
–
Overal hoorde ik zulke complimenten, en ik begon het oude, nobele, Servische bloed door mijn aderen te voelen, Onze voorvaderen waren helden, ze stierven gespietst op staken voor vrijheid; we hebben ook ons heroisch verleden en ons Kosovo. Ik tril met nationale trots en ijdelheid, gretig om te tonen hoe dapper mijn soort is en om naar het gemeentehuis te rennen en te roepen:
– Waarom prijzen jullie Lear?… Jullie hebben nog nooit echte helden gezien! Kom en zie zelf hoe nobel Servisch bloed eruit ziet! Geef mij tien brandmerken op mijn hoofd, geen twee!
De ambtenaar in het witte pak bracht zijn brandijzer dicht bij mijn voorhoofd, en ik schrok… Ik werd wakker van mijn droom.
Ik wreef over mijn voorhoofd met angst en ik maakte een kruisje, verwonderd door de rare dingen die gebeuren in mijn dromen.
– Ik overschaduwde bijna de glorie van hun Lear, – dacht ik, en tevreden gesteld, draaide ik me om en ik was op één of andere manier bedroefd dat mijn droom niet helemaal beëindigd was.
In Belgrado, 1899
Voor het “Radoje Domanović” Project vertaald door Ella van Diessen, 2020
Dangaua
Am avut un vis groaznic. Nu mă uluiește visul, ci mă uimește altceva. Mă mir că am avut curajul să visez lucruri atît de groaznice. Sînt un cetățean pașnic, de treabă, un copil bun al chinuitei și dragei noastre mame Serbia, ca și toți ceilalți copii ai ei. Hai să zicem, eu fac excepție! Dar nu, frate! Semăn leit cu ceilalți, mă port atent, am o comportare fără cusur. O dată am zărit pe trotuar un nasture strălucitor, căzut de la uniforma unui polițai. M-am uitat bine la el, i-am admirat strălucirea fermecătoare și, tocmai cînd mă pregăteam să plec mai departe, am fost cuprins de niște simțăminte de respect. Mina mi s-a ridicat în dreptul șepcii, capul s-a aplecat spre nasture, iar gura a schițat un zîmbet prietenos, zîmbetul cu care salutăm pe cineva respectabil.
Și am salutat nasturele.
„Sâ știi că am singe nobil în vinele mele“, m-am mîndrit eu. Dar în clipa aceea un ins, neatent, a călcat cu brutalitate pe strălucitorul nasture.
— Dobitocul! am șuierat eu apasat și am scuipat. Apoi mi-am continuat liniștit drumul, mîngîindu-mă cu gîndul că asemenea proști sînt puțini. Mă simțeam mulțumit. Dumnezeu mi-a dat o inimă aleasă și un sînge nobil și viteaz, ca al străbunilor noștri.
Vedeți așadar ce om bun sînt! Și nu mă deosebesc prin nimic de ceilalți cetățeni de treabă. Atunci de unde oare îmi fulgeră prin somn visuri atît de groaznice?
În ziua aceea nu mi se întîmplase nimic neobișnuit. Am luat o cină ușoarâ, mi-am spălat dinții, am băut puțin vin, m-am așezat apoi în pat și am început să citesc o carte ca să adorm mai repede. Curînd, bănuiesc, mi-a căzut cartea din mînă, după ce, desigur, ea mi-a ascultat dorința și m-a adormit ca un mielușel, cu conștiința curată, căci îmi îndeplinisem toate îndatoririle cetățenești.
Deodată m-am văzut pe un drum îngust, plin de noroi și gropi. Era o noapte rece, întunecoasă. Vîntul șuiera printre crengile uscate. Sufla ascuțit și parcă te tăia cînd îți atingea obrajii. Cerul posomorit, înfricoșător și mut. O zăpadă măruntă mă biciuia în față. Nicăieri nici o vietate. Mă grăbeam să ajung undeva, dar alunecam mereu pe drumul acela noroios. Lunecam, cădeam și pînă la urmă m-am rătăcit. Am umblat eu așa bîjbîind, dumnezeu sfîntul știe cît. Nu era o noapte scurtă, o noapte obișnuită, ci o noapte care dura parcă de-un veac. Iar eu tot mergeam într-una și nu știam încotro merg. Am umblat eu așa mulți ani și am ajuns undeva, foarte departe de ținutul meu de obîrșie, într-o regiune necunoscută, într-o țară ciudată, pe care, cred, nimeni dintre cei în viață nu o cunoaște. Numai în vis poate fi văzută acea țară ciudată.
Tot rătăcind pe acele meleaguri străine, iată că ajung într-un oraș mare cu o mulțime de locuitori. În piața vastă a acelui oraș se adunase popor ca frunza și ca iarba. Era o gălăgie asurzitoare. Am intrat într-un han și, curios, l-am întrebat pe hangiu de ce se adunase atîta lume.
— Noi sîntem oameni pașnici și de treabă, începu el să-mi povestească. Sîntem credincioși și ascultători față de primarul nostru.
— La voi primarul este cel mai mare?
— La noi conduce primarul. Este cel mai de seamă om din oraș. Apoi sînt jandarmii.
Am început să rîd.
— De ce rîzi?… Cum n-ai știut?… De unde ești?…
I-am povestit cum m-am rătăcit și i-am spus că sînt dintr-o țară îndepărtată — Serbia.
— Am auzit și eu despre țara aceea vestită! șopti hangiul ca pentru sine și mă privi cu respect.
Apoi mi se adresă cu glas tare:
— La noi e așa cum ți-am spus. Primarul conduce împreună cu jandarmii.
— Și ce fel de jandarmi sînt pe la voi?
— Hei, jandarmii! Sînt de tot soiul și se deosebesc după grad. Sînt jandarmi mai mari și mai mici… Însă noi de-aici din oraș sîntem oameni pașnici. Numai că din împrejurimi tot vin niște vîntură lume. Ei ne învață la rele. Pentru a ne deosebi de ceilalți, primarul a dat ieri o dispoziție: toți cetățenii să meargă în fața judecătoriei comunale unde fiecăruia i se va aplica o danga pe frunte. Iată de ce s-a adunat poporul. Vrem să ne sfătuim, să vedem ce să facem.
Mă trecură fiorii. Mă gîndii s-o șterg cît mai repede din această țară groaznică. Eu, deși sînt un sîrb nobil, nu sînt în stare de un asemenea curaj. După cîteva clipș mi-a fost rușine de gîndul meu laș.
Hangiul zîmbi cu bunătate, mă bătu pe umeri și-mi spuse cu mîndrie:
— Hei, străine, te-ai și speriat?!… Înseamnă că oricît ai umbla nu găsești oameni curajoși ca noi.
— Și ce vă gîndițî să faceți? l-am întrebat sfios.
— Cum ce gîndîm? Ai să vezi ce viteji sîntem. Îți spun că nicăieri nu mai găsești curaj ca al nostru. Ai colindat prin toată lumea, poate, dar sînt sigur că oameni ca noi n-ai întîlnit. Haidem acolo împreună. Trebuie să mă grăbesc.
Cînd tocmai eram gata să plecăm, aud un pocnet de bici.
Mă uit afară și cînd colo, ce-mi văd ochii? Un om cu o șapcă strălucitoare în trei colturi, îmbrăcat cu o haină pestriță, călărea pe un alt om. Cel călărit purta o îmbrăcăminte scumpă cu o croială obișnuită. S-a oprit în fața hanului și omul cu șapcă a descălecat.
Hangiul i-a ieșit înainte și s-a închinat pînă la pămînt. Omul cu haina pestriță a intrat în han și s-a așezat la o masă împodobită. Cel îmbrăcat cu haine scumpe a rămas în fața hanului. Aștepta.
— Ce înseamnă asta? l-am întrebat pe hangiu.
— Păi ăsta care a intrat acum este un jandarm dintre cei mari, iar acela de colo care stă la ușă e unul dintre cei mai de vază cetățeni din oraș, un patriot, un mare bogătaș. Hangiul îmi spuse toate astea în șoaptă.
— Și de ce-i dă voie ăstuia să-l călărească?
Hangiul îmi făcu un semn cu capul și ne-am dat puțin mai la o parte. Zîmbind cu oarecare dispreț, îmi spuse:
— Păi la noi asta e o cinste. Rar cine o merită!…
Mi-a mai spus el încă multe altele, dar eu din pricina emoției nu l-am prea înțeles. Am auzit însă bine ultimele cuvinte: „Este un serviciu adus patriei, pe care nu poate și nici nu știe să-l prețuiască orice popor!“
—
Iată-mă și la adunare, unde începuse alegerea celor ce aveau să conducă discuțiile.
Un grup propunea, candidat pentru președinție pe un oarecare Colb, dacă îmi amintesc bine numele lui. Un alt grup propunea pe unul Talb, iar al treilea grup pe un alt candidat.
Începu un tămbălau grozav: fiecare grup voia să-și impună candidatul.
— Eu cred că în afară de Colb nu există un om mai nimerit ca președinte al unei adunări atît de însemnate, începu unul din primul grup. Virtuțile sale cetățenești, curajul său ne sînt bine cunoscute nouă tuturor. Eu cred că nu există nici unul dintre noi pe care jandarmii să-l fi călărit mai mult decît pe el.
— Tocmai tu vorbești, mă, strigă unul din grupul al doilea. Păi pe tine nici măcar un conțopist nu te-a călărit vreodată.
— Cunoaștem noi Virtuțile voastre, țipă altul din grupul al treilea. Voi v-ați văicărit la fiecare lovitură de bici.
— Să ne înțelegem, fraților, începu Colb. E adevărat, pe mine m-au călărit mai-marii noștri adeseori, și încă de acum zece ani, și m-au lovit cu biciul și nu m-am văietat. Dar poate că există oameni cu merite și mai mari decît mine. Există poate cetățeni mai tineri și capabili.
— Nu, nu, nu există! urlară susținătorii lui.
— Nu ne interesează merite atît de vechi! Pe Colb l-au călărit acum zece ani, strigară cei din grupul al doilea.
— Acum vin la rînd forțe tinere, iar de bătrîni nu mai vrem să auzim, strigară cetățenii din grupul al treilea.
Deodată însă strigătele se potoliră. Prin mijlocul mulțimii se tăie o uliță. Poporul făcu loc unui om tînăr, de vreo treizeci de ani. Cum apăru el, toate capetele se înclinară.
— Cine e ăsta? l-am întrebat în șoaptă pe hangiu.
— E un om de vază al orașului. E tînăr, dar promite mult. Și cu toate ca nu-i în vîrstă a ajuns departe. L-a călărit pînă acum de vreo trei ori chiar primarul. Este stimat mai mult decît oricine.
— S-ar putea să-l aleagă pe el?
— Mai mult decît sigur, pentru că toți candidații de pînă acum sînt bătrîni și le-a cam trecut vremea. Pe acest tînăr l-a călărit și ieri primarul.
— Cum îl cheamă?
— Cleard.
Și i s-a dat un loc de cinste, în fața adunării.
— Eu cred — curmă Colb tăcerea, — că nu putem găsi un om mai potrivit pentru președinte decît pe Cleard. E tînăr. Noi cei bătrîni nu-i sîntem nici pe departe egali.
— Așa e, așa e… trăiască Cleard!… începură să strige cu toții.
Colb și Talb l-au condus pe Cleard la locul de președinte.
Toți se înclinară în fața lui, apoi se făcu liniște.
— Vă mulțumesc, fraților, pentru atenția deosebită și cinstea pe care mi-ați făcut-o astăzi. Încrederea voastră mă măgulește. E greu să fii ecoul dorințelor poporului, în zilele acestea atît de însemnate, dar eu voi depune tot sufletul, întreaga mea capacitate, spre a îndreptăți încrederea voastră. Vreau să vă slujesc întotdeauna cu sinceritate, să pot ține și de azi înainte capul sus. Vă mulțumesc, fraților, că m-ați ales.
„Trăiască, trăiască, trăiască!“ se auziră urale.
— Iar acum, fraților, îngăduiți-mi ca de la această tribună să vă spun cîteva cuvinte despre acest important eveniment. Nu-i ușor să înduri chinurile care ne așteaptă; nu-i ușor să rabzi pe frunte dangaua[1] pusă cu fierul înroșit. Desigur sînt chinuri pe care nu le poate îndura oricine. Lașii vor tremura și se vor îngălbeni de spaimă, dar noi nu avem voie să uităm nici o clipă că sîntem urmașii unor viteji strămoși, că în vinele noastre curge sîngele nobil al bunicilor noștri, acei eroi care nici măcar n-au scrîșnit din dinți cînd au murit pentru libertatea și binele nostru. Chinurile noastre sînt nimicuri dacă le măsurăm cu jertfa strămoșilor noștri. N-avem voie să ne arătăm fricoși în această clipă minunată a istoriei! Fiecare cetățean iubitor de neam, toți cei care vor ca poporul nostru să nu se facă de rușine în fața lumii trebuie să rabde durerea cu bărbăție.
— Așa e! Trăiască, trăiască!
Au mai vorbit și alți cîțiva cetățeni. Ei au încurajat poporul înfricoșat, repetînd argumentele lui Cleard.
A vorbit apoi un bătrîn palid, neputincios, cu fața zbîrcită, cu pârul alb și barba ca neaua. Picioarele și mîinile îi tremurau de bătrînețe, avea spatele cocîrjat. Glasul abia i se auzea și în ochi avea lacrimi.
— Copii — a spus el cu voce stinsă, în timp ce lacrimile se rostogoleau pe fața lui zbîrcită și-i picurau în barba albă — mi-e greu și în curînd voi muri, dar mi se pare ca e mai bine să nu răbdăm asemenea rușine. Am o sută de ani și am trăit și fără asta, și acum pe acest cap cărunt, neputincios, să mi se pună dangaua robiei…
— Jos cu boșorogul! urlă președintele.
— Jos cu el! strigară unii.
— Babalîc fricos! țipară alții.
— În loc să-i încurajeze pe tineri, el sperie poporul, urlă unul din față.
— Rușine să-i fie de părul lui cărunt! Șî-a trăit traiul și îi mai e frică. Dar noi tinerii sîntem mai curajoși! strigă altul.
— Jos cu fricosul!
— Să fie azvîrlit din mijlocul nostru.
— Jos cu el!
Cetățenii tineri și curajoși s-au repezit asupra bătrînului neputincios și au început să-l lovească cu furie.
Au sărit alții să-l apere și abia l-au scăpat pentru că eră bătrîn. Altfel ar fi fost ucis cu pietre.
Toți s-au jurat și au făgăduit că a doua zi nu vor face de rîs nația.
Cetățenii s-au împrăștiat liniștiți. La despărțire se auzeau diferite discuții:
— O să vă arătăm noi mîine cine sîntem!
— Îi vom vedea noi mîine pe lăudăroși!
— A venit vremea să arătăm cîte parale facem. Vom vedea pe toți ăia care se laudă cu vitejia lor.
M-am întors la han.
— Ți-ai dat seama cine sîntem? mă întrebă cu mîndrie hangiul.
— Da! am răspuns fără să vreau. Simțeam că puterile mă părăsesc și capul îmi vuiește într-un vîrtej de gînduri.
Chiar în aceeași zi am citit în ziare articolul de fond.
„Cetățeni, a venit timpul să înceteze laudele goale și vorbăria. Este timpul să nu ne mai bizuim pe vorbe goale și pe ifose în care mulți dintre noi excelăm, atribuindu-ne tot felul de virtuți și merite închipuite. E timpul, cetățeni, să le dovedim odată pentru totdeauna prin fapte. Să arătăm cine sîntem! Credem că printre noi nu vor fi lași și dacă totuși vor fi, autoritățile vor trebui să-i aducă forțat la locul unde se va aplica dangaua. Acel care simte că în el pulsează sîngele vitejilor noștri străbuni se vâ grăbi să ajungă cît mai repede la locul stabilit. Și va răbda cu mîndrie durerea. Este durerea conștiinței, este o jertfă adusă patriei! Capul sus, cetățeni! Mîine este ziua cînd ne vom arăta vitejia!“
În ziua aceea hangiul meu s-a culcat îndată ce a venit de la adunare. Voia să se scoale cît mai de dimineață, să ajungă devreme în fața judecătoriei.
A doua zi m-am dus și eu acolo. Se strînseseră toți cetățenii din oraș, și mici și mari, și bărbați și femei. Unele mame își aduseseră și copiii mici. Voiau să-i ardă cu dangaua robiei, cu dangaua cinstei, cum o numeau ei, pentru ca mai tîrziu să aibă și ei dreptul să ocupe posturi în stat.
Se auzeau și strigăte și suduieli. (Prin asta semănau oarecum cu noi, sîrbii. Mie îmi părea bine, mă simțeam mîndru.) Toți se împingeau. Fiecare se grăbea să ajungă primul în fața ușii. Unii erau atît de înghesuiți că se înăbușeau.
Dangaua o aplica un funcționar special. Era îmbrăcat în niște haine albe de sărbătoare. Din cînd în cînd îi mustra pe oameni.
— Mai încet, pentru dumnezeu, așteptați-vă rîndul. Doar nu sînteți vite să vă îmbrînciți așa!
Începu să se aplice dangaua înroșită. Unii țipau, alții gemeau numai. Cît am fost eu acolo, nici unul n-a putut răbda fără să crîcnească, să i se pună dangaua. Fiecare își striga durerea.
N-am putut privi mult chinurile lor, ci am plecat la han. Acolo, unii se așezaseră să ia cîte ceva de-ale gurii și un pahar cu vin.
— Am scăpat și de grija asta! exclamă unul satisfăcut.
— Măi, dar nu ne-am văicărit mult. Da’ Talb a răcnit ca un măgar!… spuse altul.
— Ei, acum l-ai văzut pe Talb al tău?! Ieri îl voiați președinte al adunării!
— Păi cine dracu l-a știut!
Vorbeau și gemeau. Unii se zvîrcoleau, își ascundeau însă durerea, le era rușine să-și arate slăbiciunea.
Cleard s-a făcut de rîs. A gemut. N-a crîcnit de loc un oarecare Lear. A cerut să i se aplice de două ori dangaua și n-a zis nici pis. Tot orașul vorbea de el cu cel măi mare respect.
Cîțiva au șters-o, dar acum erau disprețuiți.
După cîteva zile, cel cu două dangale pe frunte se plimba pe stradă mîndru, cu nasul pe sus. Pe unde trecea, toți se descopereau și-l salutau. Era doar viteazul acelor vremuri. Alergau după el pe străzi și copiii, și oamenii în toată firea.
Voiau cu orice preț să-l vadă pe erou. Cînd trecea, se auzeau cuvinte de venerație: „Lear, Lear!… El e Lear! El e viteazul care nici n-a mișcat buzele cînd i-au pus-o!“ Și ziarele au scris despre el, acoperindu-l cu cele mai alese laude.
Merita desigur dragostea poporului.
Ascultam aceste cuvinte ce veneau din toate părțile și se trezea în mine viteazul sînge sîrbesc. Și străbunii noștri au fost plini de eroism și ei au murit pentru libertate, Avem un trecut vitejesc, me fălim cu bătălia de la Cosovo[2]. M-a cuprins un adînc sentiment de mîndrie națională. Voiam să fac cinste neamului meu. Am pornit în goană spre judecătorie. Ajuns acolo am strigat cu înflăcărare:
— Ce-l lăudați pe Lear al vostru?… Voi încă nu știți ce înseamnă adevărații viteji. Vreți să vedeți cît de viteaz este poporul sîrbesc! Iată, puneți-mi zece peceți, nu numai două!
Funcționarul în haine albe apropie dangaua înroșită de fruntea mea. M-am cutremurat și… m-am trezit din somn.
Îngrozit îmi pipăiam fruntea. Am făcut cruci mari minunîndu-mă. Nemaipomenit! Ce vise îi mai trec omului prin cap!
„Puțin mai lipsea și întunecam gloria lui Lear al lor“, m-am gîndit eu, întorcîndu-mă mulțumit pe cealaltă parte. Totuși, îmi părea rău că m-am trezit înainte ca visul să se fi sfîrșit.
Sursă: Domanovici, Radoje, Stradia – povestiri satirice, Editura de Stat pentru Literatură și Artă, București 1955. (Trad. de V. Vescu, D. Bărbulescu)
[1] Semnul care se face pe spinarea vitelor, cu un fier înroșit (n.r.).
[2] Localitate în Serbia, unde a avut loc în veacul al XIV-lea o bătălie crîncenă cu turcii, în urma căreia Serbia a căzut sub jugul turcesc (n.r.).