Tag Archive | vaderland

Leider (2/3)

(vorige pagina)

De volgende dag kwam iedereen die de moed had om een lange reis te ondergaan samen. Meer dan tweehonderd families kwamen naar de afgesproken plek. Maar enkele families bleven thuis om te letten op het oude thuisland.

Het was inderdaad triest om te kijken naar deze massa van miserabele mensen wiens tegenslag hen had gedwongen het land waarin ze geboren waren en waar de graven van hun voorvaderen liggen te verlaten. Hun gezichten waren ingevallen, versleten en verbrand door de zon. Het lijden van zovele jaren zwoegen toonde de impact op hen en drukte een beeld van miserie en bittere wanhoop. Maar op dit exacte moment was er een eerste sprankje hoop – gecombineerd met heimwee, zeker. Een traan vloeide het gerimpelde gezicht van menig oude man af die wanhopig zuchtte en zijn hoofd schudde met een schijn van kwaad voorgevoel. Hij zou liever blijven voor een tijd zodat hij ook zou kunnen sterven tussen deze stenen in plaats van te zoeken naar een beter thuisland. Veel vrouwen klaagden openlijk en zeiden hun vaarwel aan hun gestorven geliefden wiens graven ze achter lieten.

De mannen probeerden dapper te blijven en schreeuwden – Wel, wil je blijven verhongeren in dit verdomde land en blijven leven in deze krotten? – Eigenlijk zouden ze liefst van al de hele vervloekte regio met zich meenemen als dat mogelijk was.

Er waren de gebruikelijke geluiden en schreeuwen zoals in elke massa mensen. Zowel mannen als vrouwen waren rusteloos. De kinderen weenden in wiegjes op de ruggen van hun moeders. Zelfs het vee was woelig. Er was niet veel vee, een kalf hieren daar en dan een slank, harig paard met een groot hoofd en dikke benen waarop ze oude tapijten, tassen en zelfs twee zakken over het pakzadel laadden, zodat het arme dier het gewicht amper kon dragen. Toch bleef het recht en hinnikte het van tijd tot tijd. Anderen waren ezels aan het beladen; de kinderen trokken aan de leibanden van honden. Pratende, roepende, vloekende, schreeuwende, wenende, blaffende, hinnikend – vertrokken ze allemaal. Zelfs een ezel balkte een paar keer. Maar de leider zei geen woord, alsof de hele affaire niets met hem te maken had. Een echte wijze man!

Hij zat er gewoon na te denken in stilte, met zijn hoofd naar beneden gericht. Nu en dan spuugde hij; dat was alles. Maar door zijn vreemde gedrag groeide zijn populariteit zoveel dat ze allen door vuur en water, zoals ze zeggen, waren gegaan voor hem. De volgende gesprekken konden worden gehoord:

– We zouden blij moeten zijn dat we zo een man gevonden hebben. God verhoede dat we zonder hem zouden zijn gegaan! We zouden gestorven zijn. Hij heeft echte intelligentie, ik zeg het je! Hij is stil. Hij heeft nog geen woord gezegd! – zei er iemand terwijl hij naar de leider keek met respect en trots.

– Wat moet hij zeggen? Diegenen die veel praten denken niet veel. Een slimme man, dat is zeker! Hij peinst enkel en zeker niks, – voegde een ander toe, en ook hij keek naar de leider met bewondering.

– Het is niet makkelijk zoveel mensen te leiden! Hij moet zijn gedachten verzamelen omdat hij veel werk te doen heeft, – zei de eerste opnieuw

Dan was het tijd om te vertrekken. Ze wachtten echter even, om te zien of iemand anders van gedachten zou veranderen en zou meekomen met hen, maar aangezien er niemand kwam, konden ze niet langer treuzelen.

– Zouden we niet vertrekken? – vroegen ze aan de leider.

Hij stond op zonder iets te zeggen.

De dapperste mannen groepeerden zich meteen rond hem voor het geval dat er gevaar of een noodgeval zou zijn.

De leider nam een paar stappen, fronsend en met zijn hoofd naar beneden, terwijl hij zijn wandelstok voor zich uit zwaaide op een waardige manier. Het gezelschap bewoog zich met hem mee en riep enkele keren, “Lang leve onze leider!” Hij nam nog enkele stappen en botste tegen het hek voor het gemeentehuis. Daar stopte hij; dus stopte de groep ook. De leider nam een stap terug en tikte zijn wandelstok tegen het hek verscheidene keren.

– Wat wilt u dat we doen? – vroegen ze.

Hij zei niets.

– Wat zullen we doen? Breek het hek af! Dat is wat we moeten doen! Zien jullie niet dat hij ons toont met zijn wandelstok wat we moeten doen? – riepen zijn die rond de leider stonden.

– Daar is de poort! Daar is de poort! – schreeuwden de kinderen en ze wezen naar de poort die tegenover hen stond.

– Shh, stil, kinderen!

– God help ons, wat gebeurt er? – enkele vrouwen maakte een kruisje.

– Geen woord! Hij weet wat te doen. Breek het hek af!

In een moment was het hek neer, alsof het er nooit had gestaan

Ze gingen voorbij het hek.

Ze waren amper honderd stappen verder toen de leider tegen een grote doornstruik liep en stopte. Met veel moeite slaagde hij er in zichzelf los te trekken en begon dan zijn wandelstok in alle richtingen te tikken. Niemand bewoog.

– En wat is er nu mis? – schreeuwde de achterban.

– Snijd de doornstruik af! – riepen degenen die rond de leider stonden?

– Daar is de weg, achter de doornstruik! Daar is het! – schreeuwden de kinderen en zelfs mensen achteraan?

– Daar is de weg! Daar is de weg! – joelden diegenen rond de leider, hen boos na doend. – en hoe kunnen wij blinden weten naar waar hij ons aan het leiden is? Niet iedereen kan hier bevelen doen. De leider weet de beste en meest directe route. Snijd de doornstruik af!

Ze doken erin om de weg vrij te maken.

– Auw, – riep iemand die een doorn in zijn hand had en iemand anders werd in zijn gezicht geraakt door een braambesstruik.

– Broeders, je krijgt dingen niet voor niets. Je moet moeite doen om succesvol te zijn, – antwoordde de dapperste in de groep.

Ze raakten door de struik na veel moeite en gingen vooruit.

Nadat ze wat verder hadden gelopen, kwamen ze een hoop stronken tegen. Ook deze werden opzij geduwd. Dan gingen ze verder.

Er werd maar weinig vooruitgang geboekt op de eerste dag, want ze moesten meerdere, gelijkaardige obstakels overkomen. En dit alles gebeurde met weinig eten want sommigen hadden enkel gedroogd brood en een beetje kaas terwijl anderen enkel brood had om hun honger te stillen. Sommigen hadden niets. Gelukkig was het zomer, dus ze vonden een fruitboom hier en daar.

Dus, hoewel er na de eerste dag maar een kleine afstand achter hen lag, voelden ze zich zeer moe. Er waren geen grote gevaren en geen ongevallen. Natuurlijk moeten tijdens zo een grote onderneming de volgende zaken als bijkomstig worden beschouwd: een doorn die in het linkeroog van een vrouw vast zat, die ze bedekte met een vochtige doek; één kind huilde en mankte tegen een stronk; een oude man struikelde over een braambesstruik en sloeg zijn enkel om; nadat er gemalen ui op was gedaan onderging hij dapper de pijn en, leunend op zijn wandelstok, hinkte onversaagd vooruit achter de leider. (Om zeker te zijn zeiden sommigen dat de oude man loog over de enkel en dat hij maar alsof deed omdat hij graag terug zou gaan.) Binnen de kortste tijd waren er maar weinigen die geen doorn in hun arm hadden of schrammen op hun gezicht. De mannen ondergingen het allen op heroïsche wijze terwijl de vrouwen het uur waarop ze vertrokken vervloekten en de kinderen weenden, natuurlijk, want ze begrepen niet dat al dit gezwoeg en deze pijn rijkelijk beloond zouden worden.

Tot ieders vreugde en blijdschap was er niets gebeurd met de leider. Om eerlijk te zijn, als we de waarheid moeten vertellen, was hij ook heel erg beschermd, maar nog steeds, de man had simpelweg geluk. Op het einde van het kampvuur op de eerste avond bad iedereen en dankten ze God dat de reis vandaag succesvol was en dat er niets, zelfs niet het kleinste kwaad, de leider was overkomen. Dan sprak er één van de dapperste mannen. Er zaten schrammen op zijn gezicht van een braambessenstruik, maar hij lette er simpelweg niet op.

– Broeders, – begon hij. – De eerste dag van de reis ligt achter ons, dank God. De weg is niet makkelijk, maar we moeten het doorstaan want we weten allemaal dat deze moeilijke weg ons zal leiden naar vreugde. Moge de almachtige God onze leider beschermen van kwaad zodat hij ons met succes kan blijven leiden.

– Morgen verlies ik mijn ander oog ook als de reis verloopt zoals vandaag! – zei er één van de vrouwen met woede.

– Auw, mijn been! – riep de oude man, aangemoedigd door de opmerking van de vrouw.

De kinderen bleven wenen en klagen, en de moeders hadden moeite met hen stil te krijgen zodat men de woordvoerder kon horen.

– Ja, je zult je andere oog verliezen, – riep hij met woede, – en dat je ze allebei mag verliezen! Het is geen grote tegenslag voor één vrouw om haar ogen te verliezen tegenover het grote gemene doel. Schaam je! Denk je nooit aan het welzijn van je kinderen? Dat de helft van ons sterft tijdens deze onderneming! Welk verschil maakt dat? Wat is een oog waard? Welk nut hebben je ogen wanneer er iemand is die ons naar vreugde zal leiden? Moeten we onze onderneming vergeten voor jouw oog en het been van een oude man?

– Hij liegt! De oude man liegt! Hij doet enkel alsof zodat hij terug kan, – weerklonken er stemmen van alle kanten.

– Broeders, wie er niet verder wil, – zei de woordvoerder opnieuw, – laat hen terug gaan in plaats van te klagen en de rest van ons te verstoren. Als het aan mij ligt volg ik deze wijze leider zolang er nog iets van mij over is!

– We zullen allemaal volgen! We zullen hem allemaal volgen zolang we leven!

De leider was stil.

Iedereen keek naar hem en fluisterde:

– Hij is diep in gedachten!

– Een wijze man!

– Kijk naar zijn voorhoofd!

– En altijd aan het fronsen!

– Serieus!

– Hij is dapper! Dat kan je aan hem zien.

– Dat kan je wel zeggen! Hek, stronken, rozen – hij gaat er allemaal door. Hij tikt zijn wandelstok met een somber gezicht, nikszeggend, en je moet raden wat er in zijn gedachten omgaat.

(volgende pagina)

Leider (1/3)

– Broeders en vrienden, ik heb geluisterd naar al jullie toespraken, dus ik vraag jullie om nu naar mij te luisteren. Al onze beraadslagingen en conversaties zijn niets waard zolang we in deze barre regio blijven. In deze zanderige ondergrond en op deze rotsen is er niets in geslaagd te groeien, zelfs toen er jaren met regen waren, laat staan in deze droogte die onze soort nog nooit gezien heeft.

Hoe vaak zullen we samenkomen zoals dit en tevergeefs discussiëren? Het vee sterft zonder eten, en binnenkort zullen wij en onze kinderen ook verhongeren. We moeten een andere oplossing vinden die beter is en meer doordacht. Ik denk dat het beste zou zijn om dit dorre land te verlaten en om de wereld in te trekken om betere en meer vruchtbare grond te vinden, want zo kunnen we simpelweg niet meer leven.

Zodoende sprak een inwoner van een onvruchtbare provincie ooit met een vermoeide stem bij één of andere bijeenkomst. Waar en wanneer het gebeurde is niet belangrijk voor jou of mij, denk ik. Het is belangrijk om te geloven dat het gebeurde in een land lang geleden, en dat is genoeg. Om eerlijk te zijn dacht ik op een bepaald moment dat ik dit hele verhaal verzonnen had, maar beetje bij beetje heb ik mezelf bevrijd van dit nare waanbeeld. Nu geloof ik sterk dat wat ik ga vertellen echt gebeurd is en moet zijn gebeurd ergens ooit en dat ik dit onmogelijk zou verzonnen kunnen hebben.

The luisteraars, met bleke, vermoeide gezichten en lege, sombere, bijna niet begrijpende blikken, met hun handen onder hun riemen, leken terug tot leven te komen bij deze wijze woorden. Ieder was zich aan het inbeelden dat hij in één of ander soort van magisch, paradijselijk land was waar de beloning van slopend werk een rijke oogst was.

– Hij heeft gelijk! Hij heeft gelijk! – fluisterden de afgepeigerde stemmen aan alle kanten.

– Is deze plek dich…t…bij? – een uitgerokken gemompel werd gehoord vanuit een hoek.

– Broeders! – een andere begon met een ietwat sterkere stem. – We moeten dit advies onmiddellijk volgen want we kunnen zo niet langer verdergaan. We hebben gezwoegd en ons afgepeigerd, maar alles was tevergeefs. We hebben zaden gezaaid die gebruikt konden worden voor voedsel, maar de overstromingen kwamen en hebben de zaden en grond weggewassen van de hellingen zodat er enkel naakte rots over was. Moeten wij hier eeuwig blijven en slaven van ochtend tot nacht gewoon om hongerig en dorstig, naakt en blootvoets te blijven? We moeten vertrekken en zoeken naar iets beter en meer vruchtbare grond waar hard werk zal leiden tot overvloedige oogst.

– Laten we gaan! Laten we nu vertrekken want deze plek is niet meer geschikt om in te leven!

Er ontstond gefluister, en ieder begon te wandelen zonder na te denken waar hij naartoe aan het gaan was.

– Wacht, broeders! Waar zijn jullie naartoe aan het gaan? – de eerste spreker begon opnieuw. – natuurlijk moeten we gaan, maar niet op deze manier. We moeten weten waar we naartoe gaan. Anders eindigen we nog in een ergere situatie in plaats van onszelf te redden. Ik stel voor dat we een leider kiezen die we allemaal moeten volgen die ons de beste en meest directe manier zal tonen.

– Laten we kiezen! Laten we meteen iemand kiezen, – werd overal gehoord.

Enkel nu begon het ruziemaken, een echte chaos. Iedereen was aan het praten en niemand was aan het luisteren of kon het zelfs horen. Ze begonnen zich op te splitsen in groepen, elke persoon tegen zichzelf aan het mompelen, en zelfs dan vielen de groepen uit elkaar. In paren begonnen ze elkaar bij de arm te nemen, al pratend, om te proberen iets te bewijzen, trekkend aan elk anders mouw, en gebarende om stilte met hun handen. Dan kwamen ze allemaal terug samen, nog steeds aan het praten.

– Broeders! – opeens weerklonk er een sterkere stem die alde andere hese, dulle stemmen overstemde. – We kunnen geen overeenkomst bereiken op deze manier. Iedereen is aan het praten en niemand is aan het luisteren. Laten we een leider kiezen! Wie van ons kunnen we kiezen? Wie onder ons heeft er genoeg gereisd om de wegen te kennen? We kennen elkaar allemaal goed, en toch zou ik mijzelf en mijn kinderen niet onder het leiderschap van iemand hier plaatsen. Liever, vertel me wie er die reiziger daar kent die al sinds vanmorgen in de schaduw aan de rand van de weg zat?

Stilte viel. Iedereen keerde zich naar de vreemdeling and bekeken hem van top tot teen.

De reiziger, van middelbare leeftijd met een somber gezicht, nauwelijks zichtbaar door zijn baard en lange haar, zat en bleef stil zoals daarvoor, diep in gedachten, en tikte zijn grote wandelstok op de grond van tijd tot tijd.

– Gisteren zag ik diezelfde man met een jongen. Ze hielden elkaar bij de hand en gingen de straat af. En gisteravond verliet de jongen het dorp maar de vreemdeling bleef hier.

– Broeder, laten we deze gekke kleinigheden vergeten zodat we geen tijd verliezen. Wie hij ook is, hij komt van ver aangezien niemand van ons hem kent en hij weet zeker de kortste en beste manier om ons te leiden. Het is mijn mening dat hij een zeer wijze man is want hij zit daar gewoon te denken in stilte. Iemand anders zou onze zaken al tien keer of meer onderzocht hebben of zou een gesprek begonnen zijn met ons, maar hij zit daar de hele tijd alleen, niets zeggend.

– Natuurlijk, de man zit daar stilletjes omdat hij over iets aan het nadenken is. Het kan niet anders dan dat hij zeer slim is, – gingen de anderen akkoord en ze begonnen de vreemdeling opnieuw te onderzoeken. Ze hadden elk een briljante eigenschap in hem ontdekt, een bewijs van zijn uitzonderlijke intelligentie.

Niet veel meer tijd werd er doorgebracht met discussiëren, dus uiteindelijk gingen ze akkoord dat het best zou zijn om hulp te vragen aan deze reiziger – die, volgens hen, gestuurd was door God om hen te leiden in de wereld om te zoeken naar een beter territorium en meer vruchtbare grond. Hij zou hun leider moeten zijn, en ze zouden luisteren naar hem en hem gehoorzamen zonder vragen te stellen.

Ze kozen tien mannen van hun groep die naar de vreemdeling toe moesten gaan om hun beslissing uit te leggen aan hem. Deze delegatie moest hem de miserabele stand van zaken tonen en hem vragen om hun leider te zijn.

Zodoende gingen de tien naar hem toe en bogen ze nederig hun hoofd. Eén van hen begon te praten over de onproductieve grond van het gebied, over de droge jaren en de miserie waarin ze zich allen bevonden. Hij sloot zijn verhaal af op de volgende manier:

– Deze condities dwingen ons ons thuis te verlaten en ons land en om de wereld in te trekken om een beter thuisland te vinden. Net op dit moment dat we eindelijk een akkoord bereiken, blijkt het dat God ons genade heeft geschonken, dat Hij jou naar ons toe heeft gestuurd – jij, een wijze en waardige vreemdeling – en dat je ons zal leiden en zal bevrijden van onze miserie. In naam van alle inwoners hier, vragen wij aan jou on onze leider te zijn. Waar jij naartoe gaat, wij zullen volgen. Jij kent de wegen en u bent zeker geboren in een gelukkiger en beter thuisland. Wij zullen luisteren naar u en al uw bevelen gehoorzamen. Gaat u, wijze vreemdeling, akkoord met het redden van zovele zielen van ondergang? Zal u onze leider zijn?

Gedurende deze vragende toespraak tilde de wijze vreemdeling nooit zijn hoofd op. De hele tijd bleef hij zitten in dezelfde positie als degene waarin ze hem gevonden hadden. Zijn hoofd was naar beneden gericht, hij was aan het fronsen, en hij zei niets. Hij tikte enkel zijn wandelstok op de grond van tijd tot tijd en – dacht na. Toen de toespraak gedaan was, mompelde hij nors en langzaam zonder van positie te veranderen:

– Dat zal ik!

– Kunnen we met u meegaan en zoeken naar een betere plek dan?

– Dat kunnen jullie! – ging hij verder zonder zijn hoofd op te tillen.

Er ontstond nu enthousiasme en er waren uitdrukkingen van appreciatie te zien, maar de vreemdeling zei geen woord als reactie.

De tien afgevaardigden vertelden het gezelschap over hun succes, en ze voegden toe dat ze nu zagen wat voor wijsheid deze man bezat.

– Hij bewoog zelfs niet van zijn plek of tilde zijn hoofd op om te zien we er tegen hem aan het praten was! Hij zat er enkel stilletjes en mediteerde. Als antwoord op onze toespraak en onze admiratie gaf hij maar zes woorden.

– Een echte wijze! Zeldzame intelligentie! – schreeuwden ze met blijdschap van alle kanten, bewerende dat God hemzelf de man als engel gestuurd had van de hemel om hen te redden. Ze waren allen compleet overtuigd van het succes van deze man als leider die door niets verstoord kon worden. En zo werd er besloten de volgende dag bij dageraad te vertrekken.

(volgende pagina)

Brandmerk

Ik had een verschrikkelijke droom. Ik ben niet zo zeer verwonderd over de droom zelf, maar ik vraag me af hoe ik de moed kon vinden om te dromen over verschrikkelijke dingen, terwijl ik zelf een rustige en respectabele burger ben, een gehoorzaam kind van onze liefste, bedroefde moeder Servië, net als al haar andere kinderen. Natuurlijk, je weet wel, als ik een uitzondering zou zijn, zou het anders zijn, maar nee, mijn liefste vriend, ik doe exact hetzelfde als al de anderen, en als het gaat over voorzichtig zijn, niemand is mijn gelijke daarin. Ik zag ooit de glanzende knop van het uniform van een politieagent op straat liggen, en ik staarde naar de magische schijn van de knop, bijna op het punt om ver te lopen, denkend aan mooie herinneringen, wanneer mijn hand plots begon te trillen en vanzelf salueerde ; mijn hoofd boog zich naar de aarde en mijn mond spreidde zich in die mooie glimlach die we allen aannemen wanneer we onze oversten begroeten.

– Nobel bloed stroomt door mijn aderen – dat is wat het is! – Dit is wat ik dacht op dat moment en ik keek met minachting naar de bruut die voorbijliep en zomaar op de knop stapte.

– Een bruut! – zei ik bitter, en ik spuugde, en liep rustig verder, getroost door de gedachten dat er maar weinig bruten zijn; en ik was bijzonder blij dat God mij een verfijnd hart had gegeven en het nobele, ridderlijke bloed van onze voorvaderen.

Wel, nu kan je zien wat voor geweldige man ik ben, niet anders dan andere respectabele burgers, en je zult je zonder twijfel afvragen hoe zo’n verschrikkelijke en dwaze dingen kunnen gebeuren in mijn dromen.

Er gebeurde niets ongewoonlijk met mij die dag. Ik at een goed avondmaal en daarna zat ik op mijn gemak mijn tanden schoon te maken; ik dronk mijn wijn, en dan, na zo een moedig en zorgvuldig gebruik te hebben gemaakt van mijn burgerrechten, ging ik naar bed en ik nam een boek met me mee om sneller in slaap te kunnen vallen.

Het boek glipte uit mijn handen nadat ik mijn begeerten tevreden had gesteld, en met al mijn plichten vervuld, viel ik in slaap, onschuldig als een lammetje.

Plots bevond ik mezelf op een smalle, modderige weg door de bergen. Een koude, zwarte nacht. De wind huilt tussen dorre takken en snijdt als een scheermes wanneer het je naakte huid raakt. De hemel, zwart, stil, en bedreigend, en sneeuw, als stof, blazend in ogen en kloppend tegen gezichten. Geen levende ziel in zicht. Ik schiet op en nu en dan schuif ik uit op de modderige weg, naar links, naar rechts. Ik waggel en val en verlies de weg uiteindelijk maar ik ga verder – God weet naar waar – en het is geen korte, gewone nacht maar zo lang als een eeuw, en ik wandel de hele tijd verder zonder te weten waar naartoe.

Zo wandelde ik verder voor vele jaren en kwam aan ergens ver, ver weg van mijn thuisland, in een onbekend deel van de wereld, in een vreemd land dat niemand kent en dat, ik ben er zeker van, alleen kan gezien worden in dromen.

Dwalend door het land kwam ik aan in een grote stad waar veel mensen woonden. In de marktplaats was er een grote massa mensen, een verschrikkelijk geluid was er te horen, luid genoeg om je trommelvlies te barsten. Ik ging binnen bij een herberg tegenover de marktplaats en vroeg de waard waarom er zoveel mensen waren samengekomen.

– Wij zijn rustige, respectabele mensen, – begon hij zijn verhaal, – wij zijn trouw en gehoorzaam aan de voogd.

– Is de voogd de hoogste autoriteit? – vroeg ik hem als onderbreking.

– De voogd heerst hier en hij is onze hoogste autoriteit; de politie volgt daarna.

Ik lachtte.

– Waarom lacht u?… Weet u het niet?… Waar komt u vandaan?

Ik vertelde hem dat ik de weg kwijt was geraakt, en dat ik van een ver land kwam– Servië.

– Ik heb van dat bekende land gehoord! – fluisterde de waard tegen zichzelf, en hij keek naar me met respect en zei luidop:

– Dat is hoe het gaat hier, – ging hij verder, – de voogd heerst hier met zijn politieagenten.

– Hoe zijn uw politieagenten?

– Wel, er zijn verschillende soorten politieagenten – ze verschillen afhankelijk van hun rang. Er zijn de meer gedistingeerden en de minder gedistingeerden… Wij zijn, zoals je weet, rustige en respectabele mensen, maar van alle soorten zwervers komen van in de buurt, ze corrumperen ons en leren ons kwade dingen aan. Om elk van onze burgers te kunnen onderscheiden van anderen beval de voogd gisteren dat al onze burgers naar het lokale hof moeten gaan, waar ieder van ons zijn voorhoofd zal gebrandmerkt worden. Dit is waarom zoveel mensen bij elkaar zijn gekomen: om te kunnen beraadslagen wat we moeten doen.

Ik huiverde en dacht ik moet weg rennen uit dit vreemde land zo snel mogelijk, want ik, hoewel ik een Serviër ben, was het niet gewoon om zo een vertoning van ridderlijkheid te zien, en ik voelde me er een beetje ongemakkelijk over!

De waard lachtte welwillend, tikte me op de schouder, en zei met trots:

– Ah, vreemdeling, is dit genoeg om je af te schrikken? Geen wonder, je hebt nog een lange weg te gaan om zo dapper te worden als wij!

– En wat zijn jullie van plan te doen? – vroeg ik schuchter.

– Wat een vraag! Je zult zien hoe dapper we zijn. Je hebt nog een lange weg te gaan om zo dapper te zijn als wij, ik zeg het je. Je hebt lang en ver gereisd en je hebt de wereld gezien, maar ik ben zeker dat je nog nooit grotere helden hebt gezien dan wij. Laten we samen naar buiten gaan. Ik moet opschieten.

We gingen net vertrekken toen we buiten, voor de deur, het kraken van een zweep hoorden.

Ik piepte naar buiten: daar was een indrukwekkende scene– een man met een glanzende muts van een ambtenaar, gekleed in een opzichtig pak, reed op de rug van een andere man gekleed in zeer kostelijke kleren met een gewone, burgerlijke snit. Hij stopte voor de herberg en de rijder stapte af.

De waard ging naar buiten, boog zich naar de grond, en de man in her opzichtig pak ging binnen in de herberg naar een speciaal gelegde tafel. De man in de burgerlijke kleren bleef buiten wachten voor de herberg. De waard boog zich ook voor hem.

– Waar gaat dit allemaal over? – vroeg ik aan de waard, zeer verwonderd.

– Wel, de man die de herberg binnenging is een politieagent van een hoge rang, en deze man is één van onze meest gedistingueerde burgers, zeer rijk, en een goede patriot, – fluisterde de waard.

– Maar waarom laat hij de ander op zijn rug rijden?

De waard schudde zijn hoofd naar me en we stapten opzij. Hij gaf me een minachtend lachje en zei:

– Wij zien het als een grote eer die niet vaak verdiend wordt! – Hij vertelde me nog een heel aantal andere zaken, maar ik was zo opgewonden dat ik ze niet kon verstaan. Ik verstond echter wel nog duidelijk wat hij zei op het einde: – het is een dienst aan iemand’s land dat nog niet alle naties hebben leren appreciëren!

We kwamen aan bij de bijeenkomst en de verkiezing van de voorzitter was al bezig.

De eerste groep stelde een man genaamd Kolb voor, als ik de naam juist herinner, als hun kandidaat voor het voorzitterschap; de tweede wilde Talb, en de derde hadden hun eigen kandidaat.

Er was angstige verwarring; elke groep wilde zijn eigen man voortrekken.

– Ik denk dat we geen betere man hebben dan Kolb voor het voorzitterschap van zo’n belangrijke bijeenkomst, – zei een stem van de eerste groep, – want we kennen zijn deugden als burger allen zo goed en zijn grote moedigheid. Ik denk hier dat er iemand hier is die kan opscheppen over zo vaak te zijn bereden door de echt belangrijke mensen…

– Wie ben jij om daarover te praten, – riep iemand van de eerste groep. – Jij bent nog nooit bereden door een junior politieagent!

– Wij weten wat jouw deugden zijn, – riep iemand van de derde groep. – Jij zou nooit een zweepslag kunnen verdragen zonder te wenen!

– Laten we dit duidelijk maken, broeders! – begon Kolb. – Het is waar dat vooraanstaande mensen op mijn rug aan het rijden waren al tien jaar geleden; ze gaven mij zweepslagen en ik zei geen woord, maar het kan wel zijn dat er meer waardige kandidaten onder ons zijn. Er zijn er misschien betere, jongere kandidaten.

– Nee, nee, – riepen zijn aanhangers.

– Wij willen niets horen over gedateerde eerbewijzen! Het is tien jaar geleden sinds dat Kolb bereden was, – schreeuwden de stemmen van de tweede groep.

– Jong bloed neemt het over, laat oude honden op oude botten knagen, – riepen sommigen van de derde groep.

Plots was er geen geroep meer; mensen gingen opzij om een pad vrij te maken en ik zag een jonge man van ongeveer dertig. Toen hij naderde, boog iedereen zijn hoofd.

– Wie is dit? – fluisterde in tegen de waard.

– Hij is de populaire leider. Een jonge man, maar zeer veelbelovend. Toen hij jonger was, kon hij opscheppen over dat hij de voogd drie keer op zijn rug gedragen heeft. Hij is meer populair dan iedereen hier.

– Gaan ze hem misschien verkiezen? – vroeg ik.

– Dat is zeker, want al de andere kandidaten – zij zijn allen ouder, tijd heeft hen overgenomen, terwijl de voogd gisteren nog een tijdje op zijn rug reedt.

– Wat is zijn naam?

– Kleard.

Ze gaven hem een ereplaats.

– Ik denk, – Kolb’s stem brak de stilte, – dat we geen betere man voor deze positie kunnen vinden dan Kleard. Hij is jong, en niemand van ons ouderen is zijn gelijke.

– Zeer juist!… Lang leve Kleard!… – al de stemmen weerklonken.

Kolb en Talb namen hem mee naar de voorzitters plaats. Iedereen boog diep, en er klonk een complete stilte.

– Bedankt, broeders, voor jullie hoge aanzien en deze eer die jullie zo unaniem aan mij hebben gegeven. Jullie hoop, die nu bij mij ligt, vleit mij. Het is niet gemakkelijk om het schip met de wensen van de natie te sturen door zo’n gewichtige dagen, maar ik zal alles doen binnen mijn mogelijkheden om jullie vertrouwen te rechtvaardigen, om jullie mening eerlijk te representeren, en om jullie hoge aanzien te verdienen. Dank jullie, mijn broeders, om mij te verkiezen.

– Hoera! Hoera! Hoera! – riep kiezers aan alle kanten uit.

– En nu, broeders, hoop ik dat jullie me toestaan een paar woorden te spreken over deze belangrijke gebeurtenis. Het is niet gemakkelijk om zo’n moeite, zo’n kwellingen te doorstaan die voor ons liggen; het is niet gemakkelijk om je voorhoofd te hebben gebrandmerkt met heet ijzer. Nee, inderdaad – dit zijn pijnen die niet alle mannen kunnen verduren. Laat de lafaarden trillen, laat hen terugdeinzen uit angst, het heroische bloed van onze grootvaders, de voorname ridders die stierven zonder een twee keer na te denken voor vrijheid en voor het welzijn van ons allemaal, hun nakomelingen. Ons lijden is licht, als je maar nadenkt over hun lijden – zullen we ons gedragen als leden van een gedegenereerd en laf ras nu dat we beter leven dan ooit daarvoren? Elke echte patriot, ieder die niet onze natie wil beschamen voor de hele wereld, zal de pijn verdragen als een man en een held.

– Hoor hem! Hoor hem! Lang leve Kleard!

Er waren verschillende fervente sprekers na Kleard; ze moedigden de bange mensen aan en herhaalden min of meer wat Kleard had gezegd.

Dan vroeg een bleke, oude man, met een gerimpeld gezicht, zijn haar en baard zo wit als sneeuw, of hij mocht spreken. Zijn knieën schudden met ouderdom, zijn handen trilden en zijn rug was gebogen. Zijn stem trilde en hij had tranen in zijn ogen.

– Kinderen, – begon hij, met tranen op zijn witte, gerimpelde wangen vallend op zijn witte baard. – Ik ben miserabel en ik zal binnenkort sterven, maar het lijkt mij dat jullie zo’n schaamte niet moeten laten gebeuren. Ik ben honderd jaar oud, en ik heb heel mijn leven zonder dit geleefd!… Waarom zou het merk van slavernij op mijn witte en oude hoofd gedrukt worden nu?…

– Weg met die oude schurk! – riep de voorzitter.

– Weg met hem – schreeuwden de anderen.

– De oude lafaard!

– In plaats van de jongeren aan te moedigen, maakt hij iedereen bang!

– Hij zou zich moeten schamen voor zijn grijze haren! Hij heeft lang genoeg geleefd, en hij is nog steeds bang – wij jongere mensen hebben meer moed…

– Weg met de lafaard!

– Gooi hem buiten!

– Weg met hem!

Een boze menigte van dappere, jonge patriotten haastten zich naar de oude man en begonnen hem te duwen, aan hem te trekken en hem te schoppen in hun woede.

Uiteindelijk lieten ze hem los omwille van zijn ouderdom – anders hadden ze hem gestenigd.

Ze beloofden allen plechtig om dapper te zijn de volgende dag en om zichzelf waardig te tonen van de eer en glorie van hun natie.

Mensen vertrokken van de bijeenkomst in een opgewonden staat. Terwijl ze uiteen gingen, zeiden ze:

– Morgen zullen we zien wie wie is!

– We zullen de opscheppers wel zien morgen!

– De tijd is aangebroken dat de waardigen zich onderscheiden van de onwaardigen, zodat niet elke schelm kan beweren dat hij een dapper hart heeft!

Ik ging terug naar de herberg.

– Heb je gezien wat voor soort mensen wij zijn? – vroeg de waard mij met trots.

– Dat heb ik inderdaad, – antwoordde ik automatisch, met het gevoel dat mijn kracht me verlaten had en dat mijn hoofd vol zat met vreemde indrukken.

Op diezelfde dag las ik in hun krant een artikel dat ging als volgt:

– Burgers, het is tijd om het ijdele opscheppen en pocherij onder ons te stoppen; het is tijd om een halt te brengen tot de lege woorden die we vaak gebruiken om onze ingebeelde deugden en woestenij te tonen. De tijd is gekomen, burgers, om onze worden op de proef te stellen en om te tonen wie er echt waardig is en wie niet! Maar we geloven dat er geen beschamende lafaards onder ons zullen zijn die onder dwang naar de plaats moeten gebracht worden waar ze gebrandmerkt worden. Elk van ons die in zijn aderen een druppel nobel bloed van onze voorvaderen voelt zal proberen één van de eersten te zijn om de pijn en angst te voelen, trots en in stilte, want dit is heilige pijn, het is een opoffering voor het welzijn van ons land en ons allemaal. Vooruit, burgers, want morgen is de dag van de nobele test!

De waard van de herberg ging naar bed die dag meteen na de bijeenkomst om zo vroeg mogelijk op de aangewezen plek te zijn de volgende dag. Velen waren echter meteen naar het gemeentehuis gegaan om zo dicht mogelijk bij het begin van de rij te zijn.

De volgende dag ging ik ook naar het gemeentehuis. Iedereen was aanwezig – jong en oud, mannelijk en vrouwelijk. Sommige moeders brachten hun kleine kinderen in hun armen zodat ze konden gebrandmerkt worden met het merk van slavernij, dat wil zeggen het merk van eer, en om zo meer rechten te verkrijgen voor hogere posities in de civiele dienst.

Er was geduw en gevloek (op die manier zijn ze gelijkaardig aan ons Serviërs, en ik was er om één of andere reden blij om), en iedereen probeerde eerste te zijn bij de deur. Sommigen namen anderen zelfs vast bij de keel.

Brandmerken werden aangebracht door een speciale ambtenaar in een wit, formeel pak die de mensen mild aan het verwijten was:

– Niet neuriën, in godsnaam, ieder zijn beurt komt nog – jullie zijn geen dieren, ik denk dat we dit kunnen zonder te duwen.

Het brandmerken begon. Eén weende, een ander kreunde enkel, maar niemand kon het aan zonder geluid te maken zolang ik er was.

Ik kon het niet verdragen om dit gemartel aan te zien, dus ik ging terug naar de herberg, maar sommigen van de gebrandmerkten waren daar al, aan het eten en drinken.

– Dat is voorbij! – zei één van hen.

– Wel, we schreeuwden niet echt, maar Talb balkte als een ezel!… – zei een ander.

– Je ziet nu wat voor man Talb is, en gisteren wilde je dat hij voorzitter was.

– Ah, je weet nooit hoe ze echt zijn!

Ze praatten verder, kreunend en kronkelend van de pijn, maar ze probeerden het te verstoppen van elkaar, want ze waren elk beschaamd dat de anderen zouden denken dat ze lafaarden waren.

Kleard was in ongenade gevallen, want hij had gekreund, en een man genaamd Lear was een held want hij vroeg om twee brandmerken op zijn voorhoofd te krijgen en hij maakte geen enkel geluid van pijn. Heel het dorp praatte enkel over hem met het grootste respect.

Sommigen waren gevlucht, maar zij werden gehaat door iedereen.

Na enkele dagen wandelde hij met twee brandmerken op zijn voorhoofd rond met zijn hoofd hoog, met waardigheid en eigenwaarde, vol met glorie en trots, en waar hij ook naartoe ging, boog iedereen en namen hun hoed af voor de held van de dag.

Mannen, vrouwen en kinderen renden hem achterna op straat om de beste man van de natie te zien. Waar hij ook naartoe ging, werd hij gevolgd door gefluister en bewondering: ‘Lear, Lear!… Dat is hem! … Dat is de held die niet weende, die geen geluid maakte terwijl er twee brandmerken op zijn gezicht werden gedrukt!’ Hij stond in de krant, werd geprezen en verheerlijkt.

En hij had de liefde van de mensen verdiend.

Overal hoorde ik zulke complimenten, en ik begon het oude, nobele, Servische bloed door mijn aderen te voelen, Onze voorvaderen waren helden, ze stierven gespietst op staken voor vrijheid; we hebben ook ons heroisch verleden en ons Kosovo. Ik tril met nationale trots en ijdelheid, gretig om te tonen hoe dapper mijn soort is en om naar het gemeentehuis te rennen en te roepen:

– Waarom prijzen jullie Lear?… Jullie hebben nog nooit echte helden gezien! Kom en zie zelf hoe nobel Servisch bloed eruit ziet! Geef mij tien brandmerken op mijn hoofd, geen twee!

De ambtenaar in het witte pak bracht zijn brandijzer dicht bij mijn voorhoofd, en ik schrok… Ik werd wakker van mijn droom.

Ik wreef over mijn voorhoofd met angst en ik maakte een kruisje, verwonderd door de rare dingen die gebeuren in mijn dromen.

– Ik overschaduwde bijna de glorie van hun Lear, – dacht ik, en tevreden gesteld, draaide ik me om en ik was op één of andere manier bedroefd dat mijn droom niet helemaal beëindigd was.

 

In Belgrado, 1899
Voor het “Radoje Domanović” Project vertaald door Ella van Diessen, 2020

Redenering van een gewone Servische os

Er gebeuren vele wonderen in deze wereld, en ons land is, zoals velen zeggen, zo vol van wonderen dat wonderen niet langer wonderen zijn. Er zijn mensen hier die hoge posities bekleden die totaal niet nadenken, en als compensatie, of misschien voor andere redenen, begon een gewone os van een boer, die totaal niet verschilt van andere Servische ossen, na te denken. God weet wat er was gebeurd dat dit ingenieuze dier zo een onbezonnen inspanning durfde aan te gaan, vooral omdat het is bewezen dat deze onfortuinlijke gewoonte je in Servië enkel een slechte dienst bewijst. Laat ons zeggen dandat deze arme duivel, in al zijn naïviteit, niet eens wist dat zo’n onderneming je niets oplevert in zijn thuisland, dus we zullen hem geen soort burgerlijke moed toeschrijven. Maar het blijft een mysterie waarom een os zou denken aangezien hij geen kiezer is, geen raadgever, geen magistraat, hij is niet verkozen als plaatsvervanger bij een bijeenkomst van runderen, of zelfs (als hij een bepaalde leeftijd heeft gehaald) geen senator. En had de arme ziel ooit gedroomd van een staatsminister te worden in een runderland, dan zou hij moeten weten dat, in tegendeel, hij zou moeten oefenen hoe je zo weinig mogelijk moet denken, zoals die geweldige ministers in sommige, meer gelukkige landen, hoewel ons land ook niet zoveel geluk heeft op dat vlak. Uiteindelijk, wat kan het ons schelen da teen os in Servië een inspanning heeft ondernomen die de mensen hebben opgegeven? Het kan ook dat hij begon met denken simpelweg door een soort natuurlijk instinct dat hij had.

Dus, wat voor soort os is het? Een gewone os die, zoals zoölogie ons vertelt, een hoofd, lichaam, en ledematen heeft, net als al de andere ossen; hij trekt een kar, graast op gras, likt zout, herkauwt en loeit. Zijn naam is Grijsje.

Hier is hoe hij begon te denken. Op een dag bracht zijn meester hem en zijn maatje, Zwartje, onder het juk, laadde gestolen piketten op de kar en nam ze mee naar het dorp om te verkopen. Hij verkocht de piketten bijna meteen nadat hij aankwam in het dorp en dan haalde hij het juk van  Grijsje en zijn kameraad er af, haakte hen vast met een ketting, gooide een bundel hooi voor hen, en ging vrolijk naar een kleine taverne om zich te verfrissen met een paar drankjes. Er was een festival aan de gang in het dorp, dus er passeerden mannen, vrouwen en kinderen aan alle kanten. Zwartje, gekend door andere ossen als dom, keek naar niets, maar richtte zich met een serieuze blik op zijn lunch, at zijn buik vol, balkte een beetje omdat hij aan het genieten was, en lag dan neer, zachtjes aan het inslapen en herkauwen. Al die mensen die passeerden waren zijn zaken niet. Hij was gewoon aan het inslapen en herkauwen in vrede (het is jammer dat hij geen mens is, met deze aanleg voor een hoogstaande carrière). Maar Grijsje kon geen enkele hap nemen. Zijn dromerige ogen en de Trieste uitdrukking op zijn gezicht toonde in een oogopslag dat hij een denker was, en een lieve, beïnvloedbare ziel. Mensen, Serviërs, passeerden hem, trots op hun glorieuze verleden, hun naam, hun natie, en deze trots toont zich in hun strenge houding en tempo. Grijsje zag dit allemaal, en zijn ziel was plots overladen met triestheid en pijn door de ongelofelijke onrechtvaardigheid, en hij kon het niet helpen dat hij zwichtte voor zo’n sterke, plotse en krachtige emotie; hij balkte triestig, met pijn en tranen in zijn ogen. En in zijn immense pijn begon Grijsje te denken:

– Waar zijn mijn meester en zijn landgenoten, de Serviërs, zo trots op? Waarom houden ze hun hoofden zo hoog en kijken ze naar mijn mensen met hooghartige trots en minachting? Ze zijn trots op hun moederland, trots dat het genadige lot hen hier in Servië heeft laten geboren worden. Mijn moeder is ook van mij bevallen hier in Servië, en Servië is niet alleen mijn thuisland maar ook dat van mij vader, en mijn voorvaderen zijn, net als die van hen, allen tesamen naar dit land gekomen van het oude, Slavische thuisland. En toch zijn geen van ons ossen er trots op, we zijn enkel trots op het feit dat we een zwaardere lading op een heuvel kunnen trekken; tot op vandaag heeft er nog nooit een Servische os tegen een Duitse os gezegd: “Wat wil je van mij, ik ben een Servische os, mijn thuisland is het trots land Servië, al mijn voorvaderen zijn hier geboren, en hier, in dit land, zijn de graven van mijn voorouders.” God verhoede dat we hier ooit trots op zijn, dit is nog nooit in onze gedachten ontstaan en zij zijn er trots op. Vreemd volk!

Ingenomen door deze gedachten schudde de os triest zijn hoofd, met de bel rond zijn nek rinkelend en het juk krakend. Grijsje opende zijn ogen, keek naar zijn vriend, en loeide:

– Daar ga je weer met die nonsens van jou! Eat, dwaas, groei wat vet, kijk naar al je ribben die uitsteken; als het goed zou zijn om te denken, zouden mensen het niet hebben overgelaten aan ons ossen. Geen kans dat we zoveel geluk zouden hebben gehad!

Grijsje keek naar zijn kameraad met medelijden, keerde zijn hoofd van hem weg en dompelde zich weer onder in zijn gedachten.

– Ze zijn trots op hun glorieuze verleden. Ze hebben hun Vlakte van Kosovo, Slag van Kosovo. Nou nou, hebben mijn voorvaderen niet toen al hun karren getrokken met eten en bewapening? Als wij er  niet waren geweest, hadden mensen het zelf moeten doen. Dan is er de opstand tegen de Turken. Een grote, nobele onderneming, maar wie was er toen? Was het deze domkoppen die hun neus voor ons optrekken, trots pronkend hier voor mij alsof het hun verdienste was, die de opstand droegen? Hier, neem mijn meester als voorbeeld. Ook hij is trots en pocht over de opstand, vooral met het feit dat zij overgrootvader gestorven is in de vrijheidsoorlog als een echte held. En dit is de verdienste van mijn meester? Zijn overgrootvader had het recht om trots te zijn, maar niet hij; zijn overgrootvader stierf zodat mijn meester, zijn nakomeling, vrij kon zijn. Dus hij is vrij, en hoe gebruikt hij zijn vrijheid? Hij steelt andere mensen hun piketten, zit op de kar, en ik moet zowel hem als zijn piketten trekken terwijl hij slaapt met de teugels in hand. Nu heeft hij zijn piketten verkocht, hij drinkt likeur, doet niks en is trots op zijn glorieuze verleden. En hoeveel van mijn voorvaderen zijn er geslacht in de opstand om de krijgers te voeden? En hebben mijn voorvaderen destijds niet de bewapening, kanonnen, voeding en ammunitie getrokken? En toch zijn wij niet trots op hun verdiensten want wij zijn niet veranderd; wij doen onze plicht, net als onze voorvaderen dat deden, geduldig en gewetensvol.

Ze zijn trots op het lijden van hun voorvaderen en op vijfhonderd jaar slavernij. Mijn verwanten hebben geleden doorheen hun bestaan, en vandaag lijden we nog en zijn we slaven, en toch schreeuwen we dat niet uit volle borst. Ze zeggen dat de Turken hen hebben gemarteld, geslacht en gespietst; wel, mijn voorouders zijn geslacht door zowel Serviërs als Turken, en geroosterd en op allerhande manieren gemarteld.

Ze zijn trots op hun religie, en toch geloven ze in niets. Wat hebben ik en mijn soort foutgedaan dat we niet geaccepteerd kunnen worden door christenen? Hun religie vertelt hen “U zult niet stelen” en hier is mijn meester die steelt en drinkt met het geld dat hij kreeg van te stelen. Hun geloof zegt hen dat ze hun naasten moeten liefhebben, en toch doen ze elkander enkel pijn. Voor hen, de beste van de mannen, een voorbeeld van deugd, is degene die geen schade doet, maar natuurlijk denkt niemand er over na om te vragen of hij ook nog iets goeds doet, naast geen schade. Dat is hoe laag ze gezonken zijn dat hun voorbeelden van deugd niet meer zijn dan al wie geen schade veroorzaakt.

De os zuchtte diep, en zijn zucht deed het stof opwaaien van de weg.

– Dus – de os ging verder met zijn trieste gedachten – in dit geval, zijn ik en mijn verwanten niet beter dan hen allemaal? Ik heb nog nooit iemand vermoord, ik heb nog nooit iemand belasterd, niets gestolen, geen onschuldige man ontslagen van een publieke dienst, geen tekort veroorzaakt in de staatskas, geen vals faillissement aangekondigd, ik heb nog nooit onschuldige mensen gearresteerd of in kettingen gedaan, ik heb nooit kwaadgesproken over mijn vrienden, ik ben nooit tegen mijn osseprincipes ingegaan, ik heb nooit valse getuigenissen gegeven, ik was nooit minister van de staat en heb het land nooit kwaad gedaan, en niet alleen heb ik niemand kwaad gedaan, ik doe goede dingen voor de mensen die mijn kwaad doen. Mijn moeder is bevallen van mij en meteen namen kwade mannen mijn moeder’s melk van me af. God heeft gelukkig gras gemaakt voor ons ossen, en niet voor mensen, en toch beroven ze ons van dat ook. Toch, ondanks al die afstraffingen, trekken we hun karren, ploegen we hun velden en voeden we hen brood. En toch erkent er niemand de verdiensten die wij doen voor het moederland…

–  Of neem vasten als voorbeeld; wel, voor mensen, zegt religie te vasten op alle feestdagen, en toch zijn ze niet bereid dit kleine vasten te ondergaan, terwijl ik en mijn volk heel ons leven moeten vasten, vanaf dat we gespeend worden van moeder’s borst.

De os liet zijn hoofd zakken alsof hij zich zorgen maakte, richtte zich dan weer omhoog, snoof boos en het leek alsof er iets belangrijk hem terug te binnen schoot, dat het hem kwelde; plots loeide hij blij:

– Oh, ik weet het, dat moet het zijn – en hij ging verder met denken, – dat is wat het is; ze zijn trots op hun vrijheid en burgerlijke rechten. Ik moet er serieus over nadenken.

En hij was aan het nadenken, nadenken, maar kon er niet op komen.

Wat zijn deze rechten van hem? Als de politie hen bevelen te stemmen, dan stemmen ze, en net als dat kunnen wij makkelijke loeien: “Akkoo-o-o-ord” En als ze niet bevolen worden, durven ze niet te stemmen of zelf maar bezig te zijn met politiek, net als wij. Ze worden ook geslagen in gevangenissen, zelfs als ze volledig onschuldig zijn. Wij balken tenminste en zwaaien met onze staarten, maar zelfs dat durven ze niet.

En op dat moment kwam zijn meester uit de taverne naar buiten. Dronken, zwalpend, met wazige ogen en onduidelijke woorden aan het mompelen, liep hij meanderend naar de kar.

Kijk nu, hoe gebruikt deze trotse nakomeling de vrijheid die is gewonnen met het bloed van zijn voorvaderen? Juist, mijn meester is een dronkeling en een dief, maar hoe gebruiken de anderen hun vrijheid? Gewoon met nietsdoen en trots zijn op het verleden en de verdiensten van hun voorouders, waaraan ze evenveel hebben bijgedragen als ik. En wij ossen, wij blijven harde en nuttige werkers net zoals onze voorouders dat waren. Wij zijn ossen, maar we kunnen trots zijn op ons zware werk en verdiensten vandaag de dag.

De os zuchtte diep en hield zijn nek klaar voor het juk.

 

In Belgrado, 1902
Voor het “Radoje Domanović” Project vertaald door Ella van Diessen, 2020